TAP 2015/152 - Sign. - Ontslag op staande voet van arbeidsongeschikte werknemer wegens herhaaldelijk weigeren passende arbeid te verrichten is nietig. Niet verrichten van de arbeid komt op grond van art. 7:628 BW wel grotendeels voor rekening en risico van werknemer (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:696)
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-04-2015 Werknemer is sinds 2005 als uitbener in dienst van werkgever. Werknemer heeft zich in januari 2012 ziek gemeld met klachten aan de lies. In oktober 2012 heeft de bedrijfsarts werknemer geschikt geacht voor zittend werk. Werknemer heeft een paar dagen gewerkt en is toen weer uitgevallen. De bedrijfsarts achtte hem nog steeds in staat de zittende arbeid te verrichten. Op schriftelijke oproepen van de werkgever heeft werknemer geen gehoor gegeven, waarna werkgever werknemer op 12 oktober 2012 op staande voet heeft ontslagen. Het hof oordeelt als volgt. Volgens de memorie van toelichting van de Wulbz (Kamerstukken II 1995/96, 24 439, 3, p. 60) is de sanctie op overtreding van de voorschriften van het derde lid van art. 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, dat de werknemer zijn recht op loondoorbetaling verliest. Deze sanctie is voldoende afschrikwekkend om te waarborgen dat de werknemer zijn re-integratie serieus oppakt. Verdergaande sancties zijn niet nodig. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet verbetering poortwachter (Kamerstukken I 2001/02, 27 678, 37a, p. 31) ligt het gegeven het instrumentarium dat de werkgever ter beschikking staat – met name de mogelijkheid tot inhouding van het loon – en de materie die het hier betreft (wel/niet passende arbeid), niet erg voor de hand dat een werkgever het dienstverband met een werknemer rechtsgeldig onverwijld kan opzeggen als deze bij herhaling weigert in te gaan op een opdracht elders in het bedrijf of bij een andere werkgever lager gekwalificeerd werk te verrichten. Door de mogelijkheid tot inhouding van het loon, is er voor de werkgever geen dringende reden om in een situatie als deze het dienstverband onverwijld op te zeggen. Tussen partijen staat vast dat werkgever werknemer tot driemaal toe heeft opgeroepen om op het werk te verschijnen voor het verrichten van passend (zittend) werk, dat zij alleen heeft gedreigd met een loonstop en dat zij dadelijk heeft gegrepen naar de meest vérstrekkende maatregel, te weten ontslag op staande voet. Mede gelet op de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis rechtvaardigen de enkele weigeringen van werknemer, die op dat moment nog steeds arbeidsongeschikt was, om de door werkgever aangeboden passende (zittende) arbeid te verrichten niet het gegeven ontslag op staande voet en was de loonstop de aangewezen weg om werknemer ertoe te bewegen zijn re-integratieverplichtingen na te komen. Het ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig en dus nietig. Dit laat onverlet dat het niet verrichten van de arbeid voor (een deel voor) rekening van werknemer komt, doordat hij – ondanks daartoe uitgenodigd door werkgever – niet wenste in te gaan op het alsnog hervatten van de werkzaamheden. Op grond van art. 7:628 BW komt dit voor zijn rekening en risico.