TAP 2015/351 - Sign. - Doorstart Heijploeg door middel van een pre-pack vormt geen overgang van onderneming (Rb. Overijssel 28 juli 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:3589, «JAR» 2015/220)
Aflevering 7, gepubliceerd op 09-10-2015 Het Heijploegconcern leidt over 2011 en 2012 aanzienlijk verlies en wordt eind 2013 geconfronteerd met een boete van de Europese Unie van ruim € 27 miljoen euro. De banken zijn niet bereid deze boete te financieren, waardoor Heijploeg zich genoodzaakt ziet om de mogelijkheden van een pre-pack te onderzoeken. Op 21 januari 2014 zijn diverse nieuwe vennootschappen opgericht (‘Heijploeg-nieuw’). Op 28 januari 2014 worden een achttal vennootschappen van het Heijploegconcern op eigen verzoek failliet verklaard (‘Heijploeg-oud’). Van de ca. 300 werknemers van Heijploeg-oud worden er 90 ontslagen en zijn 210 werknemers bij Heijploeg-nieuw in dienst getreden in veelal hun oude functie op hun oude werkplek tegen minder gunstige arbeidsvoorwaarden. Heijploeg-nieuw heeft de bedrijfspanden van Heijploeg-oud in eigendom verworven en in gebruik genomen en heeft nagenoeg dezelfde klantenkring. De vakbonden FNV en CNV stellen zich primair op het standpunt dat sprake is van een overgang van onderneming ex art. 7:662 BW en de uitzondering van art. 7:666 BW, al dan niet na Richtlijnconforme interpretatie, in casu niet van toepassing is of buiten toepassing dient te worden gelaten, omdat het doel van de faillissementen niet op liquidatie van de ondernemingen was gericht maar op continuïteit. Subsidiair stellen de bonden dat het zwaartepunt van de verkoop van de activa lag voor de datum waarop het faillissement werd uitgesproken, zodat het tijdstip van overgang lag voor de faillissementsdatum en aan toepasselijkheid van art. 7:666 BW dan niet wordt toegekomen. De kantonrechter oordeelt dat het beroep van de bonden op het buiten toepassing laten van art. 7:666 BW niet kan slagen. Art. 7:666 BW is van toepassing als de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort. Nadere voorwaarden worden niet gesteld. In onderhavige situatie is sprake van faillissement van verschillende werkgevers, terwijl de ondernemingen die zijn overgedragen deel uitmaakten van de boedels van de gefailleerde vennootschappen, zodat aan de voorwaarden van art. 7:666 BW is voldaan. Ook Richtlijnconforme interpretatie kan gelet op de duidelijke tekst van art. 7:666 BW er niet toe leiden dat 7:666 BW niet van toepassing is. Op grond van art. 5 lid 1 van de Richtlijn zijn de art. 3 en 4 (over het behoud van de rechten van werknemers bij overgang van onderneming) niet van toepassing op een overgang wanneer ‘de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie’. Art. 2 lid 1 onder a juncto art. 1 lid 1 van de Richtlijn bepaalt dat de overgang kan zien op ‘de onderneming’, ter onderscheiding van ‘een onderdeel van de onderneming’. Het kan dus de hele onderneming betreffen. Op grond van art. 5 is de uitzondering bij faillissement van de vervreemder dus ook van toepassing als de overgang (nagenoeg) de hele onderneming betreft. Dat dus van een nagenoeg ongewijzigde voortzetting van de onderneming sprake is, staat anders dan de bonden betogen, niet aan toepasselijkheid van art. 7:666 BW in de weg. Dat de overgang ‘going concern’ heeft plaatsgevonden en voor faillissement is voorbereid, staat aan toepasselijkheid van art. 5 van de Richtlijn of art. 7:666 BW niet in de weg. Ten aanzien van het subsidiaire verweer (lag tijdstip van overgang voor faillissementsdatum?) oordeelt het hof tot slot aan de hand van het Celtec-arrest van het Hof van Justitie, dat het tijdstip van de overgang samenvalt met het moment waarop de verkrijger de exploitatie van de onderneming van de vervreemder overneemt. Dat is het moment van levering, welk moment veelal niet zal samenvallen met het moment waarop de overeenkomst tot overneming tot stand komt. De kantonrechter houdt aan deze norm vast. De datum van overgang van de exploitatie, de ‘change of control’ is bepalend en die lag na de faillissementsdatum. Het hof wijst er ook op dat Heijploeg-oud, in het geval de overeenkomst tot overname al voor de faillissementsdatum rond was, de overeenkomst zelf niet kon nakomen, omdat zij na faillissementsdatum beschikkingsonbevoegd was. Voor faillissement kon niet nagekomen worden, omdat de overeenkomst werd gesloten onder de voorwaarde van nog uit te spreken faillissementen. Van een contractuele benadering van de ‘overgang’ kan om die reden geen sprake zijn.