TAP 2016/10 - Sign. - Niet ondersteunen van deurwaarders door politie vormt geen onrechtmatige actievorm in het licht van art. 6 ESH en art. G ESH versus art. 6 EVRM (Hof Den Haag 22 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2555)
Aflevering 1, gepubliceerd op 05-02-2016 Door de Staat en de KBvG ingesteld hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag d.d. 3 september 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:10402). De Staat en KBvG stellen zich op het standpunt dat de door de politiebonden aangekondige de stakingsactie onrechtmatig is, omdat de actie de uitvoering van de wettelijke taak van de gerechtsdeurwaarder in essentiële mate onmogelijk maakt, waardoor de rechtsstaat niet goed functioneert, hetgeen een (ontoelaatbare) beperking oplevert van het recht op een ‘fair trial’ van derden (art. 6 EVRM) en de grenzen van het recht op collectieve actie (ver) overschrijdt. Het hof overweegt allereerst dat niet in geschil is dat de actie is gedekt door art. 6 aanhef en onder 4 Europees Sociaal Handvest (ESH). Deze bepaling heeft rechtstreekse werking in Nederland. De actie dient daarom, ondanks de daaruit voortvloeiende en op de koop toe te nemen schadelijke gevolgen voor werkgever en derden in beginsel te worden geduld als een rechtmatige uitoefening van het in deze verdragsbepaling erkende grondrecht. Het ligt dan op de weg van de Staat en de KBvG om aannemelijk te maken dat deze beperking of uitsluiting naar de maatstaf van art. G ESH gerechtvaardigd is. Dit laatste is slechts het geval indien beperkingen aan het recht op collectieve actie maatschappelijk gezien “dringend noodzakelijk” zijn (HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2309, NJ 1997/437). Bij die beoordeling dient de rechter alle omstandigheden mee te wegen (HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688 en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2309, NJ 1997/437). Deze toets is een vraag van proportionaliteit. Daarbij kunnen onder meer van belang zijn de aard en duur van de actie, de verhouding tussen de actie en het daarmee nagestreefde doel, de daardoor veroorzaakte schade aan de belangen van de werkgever of derden, en de aard van die belangen en die schade. Daargelaten of een scherpe scheiding mogelijk is tussen “essentiële” en “niet essentiële” diensten, geldt verder als uitgangspunt in de rechtspraak dat naarmate een dienst essentiëler is, er eerder plaats zal zijn voor beperkingen als bedoeld in art. G ESH. Voor zover de Staat en de KBvG stellen dat het door art. 6 EVRM beschermde grondrecht op een eerlijk proces per definitie in de weg staat aan de actie, omdat dat grondrecht (dat mede het recht op tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen omvat) in abstracto zwaarder weegt dan het grondrecht op collectieve actie, wordt die stelling verworpen. In Nederland is voorzien in een stelsel dat aan de voorwaarden van een eerlijk proces beantwoordt. De onderhavige actie maakt – op dit moment – niet dat dit stelsel als zodanig (als systeem) niet meer aan deze voorwaarden voldoet, of dat de rechtstaat niet meer goed functioneert. Dat de actie voor onbepaalde tijd is aangezegd maakt dit – op dit moment – niet anders. Dat neemt niet weg dat het door art. 6 EVRM beschermde recht op tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen binnen een redelijke termijn van grote betekenis is in het kader van de door de rechter aan te leggen proportionaliteitstoets. Het is zonder meer duidelijk dat dit uitstel van executie tot (aanzienlijke) schade kan leiden voor derden. Dat is echter inherent aan het recht op collectieve actie. Ondanks de door de Staat en de KBvG genoemde aantallen van beslagen en ontruimingen per week die tijdens de actie niet kunnen plaatsvinden, kan – op dit moment – niet worden geoordeeld dat de schade (van derden) zo omvangrijk is geworden dat deze onaanvaardbaar is. Hierbij is van belang dat de politiebonden onvoldoende gemotiveerd weersproken hebben gesteld dat de deurwaarders – bijvoorbeeld – ontruimingen niet steeds direct na de uitspraak van de rechter plegen uit te voeren, maar dat deze worden ingepland, zodat er steeds enige tijd overheen gaat voordat deze plaatsvinden. De actie is met ingang van week 38 in een stadium dat er in beginsel geen politie meer aanwezig is bij het openen van deuren. De politiebonden hebben echter toegezegd en georganiseerd dat zijn evenwel beschikbaar is in schrijnende gevallen. De stelling van de Staat en de KBvG dat er sprake is van onacceptabele willekeur bij het bepalen van schrijnende gevallen, wordt verworpen. De voorbeelden die ter onderbouwing van deze stelling worden aangedragen zijn inhoudelijk door de politiebonden betwist en van onvoldoende gewicht om de conclusie van willekeur te rechtvaardigen. Hier komt nog bij dat door de politiebonden is toegezegd dat ontruimingen op grond van ernstige – acute – overlast in beginsel tot prioriteit 2 worden gerekend, zodat daarbij – eveneens in beginsel – politie aanwezig zal zijn. Tot slot is van belang dat de politiebonden vanwege de essentiële taak die de politie in het functioneren van de rechtsstaat vervult, beperkt is in de keuze van actiemiddelen die druk kunnen zetten op de inzet van de actie, namelijk de door de politiebonden gewenste arbeidsvoorwaarden. Het feit dat er op korte termijn een gesprek komt tussen de politiebonden en de minister maakt niet dat de actie reeds daarom (tijdelijk) moet worden gestaakt, nog los van het feit dat het voeren van een gesprek nog niet betekent dat er over bedoelde arbeidsvoorwaarden wordt onderhandeld. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het op dit moment niet dringend noodzakelijk is de actie te verbieden.