Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-2010, BO0195, 09/05042

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-2010, BO0195, 09/05042

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 2010
Datum publicatie
3 december 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BO0195
Formele relaties
Zaaknummer
09/05042
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalig echtelieden over partneralimentatie. Heeft de tot alimentatiegerechtigde zich jegens alimentatieplichtige dermate grievend gedragen dat bijdrage in levensonderhoud niet langer kan worden verlangd? (Art. 81 RO).

Conclusie

Zaaknr. 09/05042

mr. M.H. Wissink

Parket, 8 oktober 2010

Conclusie inzake:

[De man]

tegen

[De vrouw]

Deze zaak betreft het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie op de grond dat de vrouw dermate grievend jegens hem heeft gehandeld dat van hem niet langer kan worden verlangd een bijdrage te leveren in de kosten van haar levensonderhoud.

1. Feiten(1) en procesverloop(2)

1.1 Bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 7 juni 2006 is - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man tot levensonderhoud van de vrouw € 1.500,- (bruto) per maand zal verstrekken, bij vooruitbetaling te voldoen.(3)

1.2 Bij inleidend verzoekschrift van november 2007(4) heeft de man wijziging van de beschikking van 7 juni 2006 verzocht in die zin dat met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op nihil wordt gesteld. Aan zijn verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de beschikking van 7 juni 2006 niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven en voert hiertoe aan dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een bijdrage voor haar levensonderhoud. De vrouw heeft het verzoek weersproken en de rechtbank verzocht het verzoek af te wijzen.

1.3 In haar beschikking van 15 juli 2008 heeft de rechtbank geconcludeerd dat de behoefte van de vrouw niet zodanig is verminderd dat de vrouw geen of een verminderde behoefte heeft dan de bijdrage in haar levensonderhoud van de man ter hoogte van thans € 1.560,59 per maand. De rechtbank heeft de door de man gestelde omstandigheden onvoldoende geoordeeld om de beschikking van 7 juni 2006 te wijzigen en heeft het verzoek afgewezen.

1.4 In hoger beroep heeft de man opnieuw aangevoerd dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Voorts heeft de man gesteld dat van hem niet kan worden gevergd dat hij nog langer een bijdrage in het levensonderhoud van vrouw betaalt. De vrouw heeft zich namelijk tegenover derden dermate grievend over hem uitgelaten dat sprake is van reputatieschade. De vrouw heeft het beroep weersproken.

1.5 Het hof heeft in zijn beschikking van 16 september 2009 de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende inspanningen heeft verricht om een nieuwe werkkring te vinden, maar dat dit om redenen die haar niet zijn aan te rekenen niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw onverkort behoeftig is en dat derhalve geen sprake is van de door de man gestelde wijziging van omstandigheden (rov. 7 en 8). Wat betreft de gestelde grievende gedragingen van de vrouw heeft het hof als volgt overwogen:

"9. Het hof is van oordeel dat de klacht van de man, dat de vrouw jegens hem dermate grievend heeft gehandeld, dat niet van hem kan worden verwacht dat hij nog langer een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voldoet, faalt. De door de vrouw jegens de man geuite beschuldigingen zijn, in het kader van de echtscheidingsprocedure gedaan en aldus beschouwd, naar het oordeel van het hof niet dermate ernstig dat daarmee de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid van partijen wordt doorbroken."

1.6 De man heeft tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping.

2. Bespreking van het middel

2.1 Het cassatiemiddel betreft het oordeel in rov. 9.

2.2 Wat betreft de gedragingen van de vrouw verwijst het middel naar het gestelde in sub 20 van het beroepschrift en naar de door de advocaat van de man aan het hof gestuurde brief van 12 juni 2009. In het beroepschrift sub 20 zijn de gedragingen niet nader geconcretiseerd. In de brief van 12 juni 2009, voorzien van een groot aantal bijlagen, heeft de man - samengevat - aangevoerd dat de vrouw al jaren lang onophoudelijk een grievende, kwetsende en grove lastercampagne tegen hem voert. Dit heeft volgens de man immateriële schade en reputatieschade tot gevolg. De man verwijst naar de echtscheidingsbeschikking van 7 juni 2006, waaruit blijkt dat de vrouw reeds in 2005 zich op grievende wijze heeft uitgelaten in brieven aan de Deken van de Orde van advocaten, de verhuurder van het appartement van de man en de nieuwe werkgever van de man. Daarbij heeft de vrouw, aldus de man, gedreigd hem publiek aan de schandpaal te nagelen door zich te wenden tot de Telegraaf en Nova. Voorts verwijst de man naar de klacht die de vrouw in 2008 tegen hem heeft ingediend bij de Deken van de Orde, waarin zij "leugenachtige en lasterlijke privékwesties" naar voren brengt. Dit heeft volgens de man grote reputatieschade aan hem toegebracht. Ook heeft de vrouw, aldus nog steeds de man, in 2008 opzettelijk een "brief met lasterlijke en grievende inhoud" gestuurd naar de Hoge Raad terwijl de vrouw weet dat de man daar niet werkt. Voorts verwijt de man de vrouw dat zij "e-mailterreur" pleegt op de man en iedereen uit zijn omgeving, waaronder zijn raadsman. Daarbij dreigt de vrouw om de publiciteit te zoeken "om zo de reputatie van de man een fatale slag toe te brengen". Hierbij wordt verwezen naar stukken van na de datum van indiening van het beroepschrift.

2.3 Voordat ik de klachten bespreek, schets ik kort het juridische kader.(6) De rechter dient bij de bepaling van de alimentatie rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Dat zijn niet alleen financiële omstandigheden (die de behoefte en de draagkracht bepalen), maar ook niet-financiële omstandigheden. Wat dat laatste betreft, kan het gaan om wat wel wordt genoemd objectieve omstandigheden (zoals de duur van het huwelijk en de omstandigheid dat uit het huwelijk wel of geen kinderen zijn geboren) en om subjectieve omstandigheden, waaronder gedragingen van de alimentatiegerechtigde. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Hierbij wordt wel een verband gelegd met de lotsverbondenheid, een van de voornaamste gronden van de alimentatieplicht, en gevraagd of deze tussen partijen onherroepelijk is verbroken gezien het effect op de alimentatieplichtige van het (wan)gedrag van de ander.(7) M.i. blijkt uit de rechtspraak dat de ernst van het verweten gedrag, althans het schokkende effect daarvan op de alimentatieplichtige, door de rechter kan worden gewogen tezamen met objectieve factoren als bijvoorbeeld de duur van het huwelijk. De gedachte is dan, dat de alimentatie-aanspraak op grond van een kort huwelijk minder sterk is dan die geworteld in een verbintenis van lange duur.(8)

2.4 De bevoegdheid van de rechter om met het gedrag van de alimentatiegerechtigde rekening te houden bij de vaststelling van de partneralimentatie op de voet van artikel 1:157 lid 1 BW bestaat ook, zoals in het onderhavige geval,(9) bij een wijzigingsverzoek op de voet van artikel 1:401 BW.(10) Op grond van dit artikel kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

2.5 Gevallen van grievende uitlatingen kunnen zich in vele vormen voordoen. Het hof Leeuwarden 19 november 2008, LJN BG4804, rov. 3, overwoog daarover dat "[z]oals algemeen bekend is, (...) de afwikkeling van een huwelijksrelatie zelden van een leien dakje (gaat). De emoties over de beëindiging van het huwelijk brengen partijen er soms toe elkaar over en weer van alles toe te voegen en aan te doen wat zij in normale omstandigheden zouden nalaten. Bij de beoordeling van de vraag of de verplichting van de ene partner jegens de andere tot het bijdragen in zijn of haar levensonderhoud op grond van het gedrag van die ander dient te vervallen, past de rechter grote terughoudendheid. Wil de rechter zich niet buiten de realiteit plaatsen, zal hij immers niet te snel mogen aannemen dat het gedrag de grenzen overschrijdt van wat in de omstandigheden van het geval in redelijkheid nog als begrijpelijk én aanvaardbaar kan gelden." Dit getuigt m.i. van een wijs beleid, mede omdat een beslissing om wel rekening te houden met dit soort gedragingen in de praktijk vergaande, wellicht min of meer permanente,(11) gevolgen kan hebben voor de alimentatiegerechtigde. In het betreffende geval van stalking, hield het hof Leeuwarden overigens wel rekening met de gedragingen van de alimentatiegerechtigde.

De lagere rechtspraak bevat ook enige gevallen waarin dat gebeurde, omdat de werkgever van de alimentatieplichtige was benaderd door de alimentatiegerechtigde met de mededeling dat de alimentatieplichtige ongeschikt was voor diens verantwoordelijke (vertrouwens)functie binnen de organisatie van de werkgever, waarop de werkgever een onderzoek instelde, en waarmee dus de positie en het inkomen van de alimentatieplichtige op het spel werden gezet.(12) Ook is een geval bekend waarin de arbeidsovereenkomst van de alimentatieplichtige daadwerkelijk werd beëindigd in verband met de door de alimentatiegerechtigde aangebrachte reputatieschade.(13)

2.6 Nu zijn deze gevallen moeilijk met elkaar te vergelijken. Elke situatie is in zekere opzichten uniek te noemen. Bij de beoordeling in cassatie staat dan ook voorop, dat het oordeel van het hof over het gedrag van de alimentatiegerechtigde van feitelijke aard is. Het oordeel kan in cassatie daarom slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.(14)

2.7 Volgens klacht 1 (p. 4 van het middel, 2e alinea) is 's hofs oordeel onjuist voor zover het hof heeft miskend dat het het door de man aangevoerde had te toetsen aan de norm of de feiten en omstandigheden zodanig zijn dat van de man in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij nog tot het levensonderhoud van de vrouw bijdraagt. Hoewel het hof het door de man aangevoerde wel in die sleutel heeft gezet, is volgens de klacht onduidelijk of het hof het rechtens juiste criterium heeft gehanteerd.

2.8 De klacht faalt nu het hof dit niet heeft miskend. Zoals de klacht opmerkt heeft het hof het door de man aangevoerde in de juiste sleutel gezet. De klacht dat onduidelijk is of het hof het rechtens juiste criterium heeft gehanteerd, heeft geen zelfstandige betekenis naast de hierna te bespreken motiveringsklachten.

2.9 Volgens klacht 2 (p. 4 van het middel, 3e en 4e alinea) is 's hofs oordeel in ieder geval onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Daartoe merkt de klacht op dat het hof heeft overwogen dat de door de vrouw jegens de man geuite beschuldigingen in het kader van de echtscheidingsprocedure zijn gedaan en dat het hof op die grond tot verwerping van de stellingen van de man is gekomen. Hoewel ook tijdens de echtscheidingsprocedure de man heeft gewezen op de gedragingen van de vrouw, heeft hetgeen de man in de onderhavige procedure heeft aangevoerd betrekking op gedragingen die hebben plaatsgevonden na indiening van het beroepschrift in de onderhavige procedure. Het is volgens de klacht derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof het door de man aangevoerde afdoet met een verwijzing naar de door de vrouw jegens de man geuite beschuldigingen in het kader van de echtscheidingsprocedure.

2.10 De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 9 heeft het hof geoordeeld dat de door de vrouw jegens de man geuite beschuldigingen niet dermate ernstig zijn dat daarmee de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid van partijen wordt doorbroken. Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, heeft het hof daarbij m.i. niet slechts het oog op de door de man in de echtscheidingsprocedure genoemde omstandigheden. De verwijzing in een tussenzin naar de echtscheidingsprocedure geeft de context aan van de gedane beschuldigingen, zoals blijkt uit het gebruik van de woorden "en aldus beschouwd" door het hof. Hiermee brengt het hof tot uitdrukking dat de beschuldigingen dienen te worden gezien tegen de achtergrond van (de emoties van) de scheiding. Het in hoge mate feitelijke oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van de stellingen van de man, die goeddeels in meer algemene zin weergegeven kwalificaties bevatten van de gedragingen van de vrouw, geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. De motivering is wel kort, maar daarmee niet onvoldoende. Het gaat immers om een beslissing om de alimentatie niet op grond van niet-financiële factoren te verminderen danwel op nihil te stellen en die er daarom op neerkomt dat de alimentatie 'gewoon' wordt bepaald met inachtneming van behoefte en draagkracht.

2.11 Klacht 3 (p. 4 van het middel, 5e alinea) stelt dat, indien het hof heeft geoordeeld dat na de echtscheiding plaatsgevonden feiten en omstandigheden niet kunnen bijdragen aan het oordeel dat in redelijkheid niet meer een bijdrage kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander, die beslissing rechtens onjuist is. Ook deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals volgt uit de bespreking van klacht 2, heeft het hof dit niet geoordeeld.

2.12 Tot slot wordt in klacht 4 (p. 5 van het middel) gesteld dat het hof "in ieder geval onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn redenering ten aanzien van het door de man aangevoerde omtrent het na indiening van het beroepsschrift in hoger beroep plaatsgevonden hebbende, zoals geadstrueerd in de brief van 12 juni 2009, met overgelegde bijlagen." Voor zover de motiveringsklacht van klacht 4 een aanvullende klacht bevat ten opzichte van de motiveringsklacht van klacht 2, faalt de klacht nu deze niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Indien klacht 4 geen aanvullende klacht bevat, behoeft deze geen zelfstandige bespreking.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Zie de beschikking van het hof 's-Gravenhage van 16 september 2009 onder het kopje "het procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten".

2 Zie p. 2 t/m 4 van de beschikking van de rechtbank van 15 juli 2008 en rov. 1-3 en 5-9 van de beschikking van het hof van 16 september 2009.

3 Blijkens het cassatieverzoekschrift onder 1 duurde het huwelijk van 6 mei 1982 tot 28 juli 2006.

4 Het verzoekschrift is niet nader gedateerd.

5 Het verzoekschrift tot cassatie is op 15 december 2009 ingekomen ter griffie op de Hoge Raad.

6 Ik ontleen dit grotendeels aan mijn conclusie sub 3.4-3.6 voor HR 7 mei 2010 LJN BL7046 (beslist met toepassing van art. 81 RO) en volsta daarom thans met minder verwijzingen.

7 Asser-De Boer, 2010, nrs. 628 en 629.

8 Ik verwijs naar mijn hierboven bedoelde conclusie sub 3.6 en de daarin bij noot 8 genoemde vindplaatsen.

9 Het gaat dus niet om artikel 1:399 BW, zoals het (aanvullend) verweerschrift veronderstelt. Zie ook de conclusie van A-G Wuisman sub 2.3 voor HR 7 mei 2010, LJN BL7047 (beslist met toepassing van art. 81 RO).

10 Asser-De Boer, 2010, nr. 635.

11 Vgl. Rb Almelo 11 november 2009, LJN BK5651: Destijds is op grond van de niet weersproken misdragingen van de vrouw jegens de man, waaronder beschuldiging van incest, bedreiging met geweld en de dood, achtervolging, vernieling van persoonlijke eigendommen van de man en het lastig vallen van (oud) personeelsleden van de man, de alimentatie gematigd. De rechtbank continueert dat bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw tot wijziging van de alimentatie.

12 Zie Hof Amsterdam 9 november 2006, LJN AZ9605, rov. 4.9 (gezagvoerder van een passagiersvliegtuig); Hof Den Bosch 9 juni 2009, LJN BI8683 (vertrouwenspositie op de afdeling fraude en opsporing van het UWV).

13 Rb Den Haag 1 juli 2008, LJN BG4857, RFR 2008, 114.

14 HR 17 maart 1978, LJN AC6215, NJ 1978, 489; A-G Spier in zijn conclusie vóór HR 4 februari 2000, LJN AA4720 onder 3.7.