Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2017, ECLI:NL:PHR:2017:564, 16/04642
Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2017, ECLI:NL:PHR:2017:564, 16/04642
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 maart 2017
- Datum publicatie
- 30 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:564
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1205, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/04642
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend door regionale ambulancevoorziening tegen aan haar ex art. 126nf Sv gerichte vordering van OvJ tot verstrekking van gevoelige gegevens. 1. Vallen 112-melding en communicatie tussen melder en centralist van meldkamer voor ambulancezorg onder medisch beroepsgeheim en kan beroep worden gedaan op verschoningsrecht na zo’n vordering? 2. Gevorderde gegevens object van verschoningsrecht? 3. Verplichting voor afgeleid verschoningsgerechtigde om te voldoen aan vordering?
Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1983:AG4685, NJ 1984/132, ECLI:NL:HR:1990:ZC0052, NJ 1991/761, ECLI:NL:HR:2015:3258 en ECLI:NL:HR:2016:110 m.b.t. personen aan wie een verschoningsrecht is toegekend en omvang van het verschoningsrecht. Oordeel Rb dat een o.g.v. Wet BIG geregistreerde verpleegkundige als centralist werkzaamheden verricht op het gebied van de individuele gezondheidszorg en dat zij daarom o.g.v. van art. 88 Wet BIG een geheimhoudingsplicht heeft t.a.v. hetgeen haar in haar beroepsuitoefening ter kennis is gekomen, is juist. Oordeel Rb dat zij niet aan redelijke twijfel onderhevig heeft geacht de juistheid van het kennelijke standpunt van centralist dat de inhoud van het telefoongesprek dat zij voerde met beller van alarmnummer heeft te gelden als wetenschap die haar i.h.k.v. haar beroepsuitoefening als zodanig is toevertrouwd a.b.i. art. 218 Sv, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voorts herhaalt HR relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173 en ECLI:NL:HR:2011:BP6141 m.b.t. reikwijdte van het verschoningsrecht. Daarnaast geeft HR een uiteenzetting over de te volgen procedure in geval een niet verschoningsgerechtigde, jegens wie door de OvJ met machtiging van de RC een vordering is gedaan tot het verstrekken van gegevens, aanvoert dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen t.a.v. die gegevens en over de verbondenheid van de beklagzaak van degene jegens wie voornoemde vordering is gedaan met het oordeel in de beklagprocedure van de geheimhouder (vgl. ECLI:NL:HR:2013:CA0434 en ECLI:NL:HR:2015:3714 en ECLI:NL:HR:2015:3076).
Ad 2. Opvatting dat 112-melding en voornoemde communicatie niet vallen onder uitzondering voor verschoningsgerechtigden ex art. 126nf Sv jo. art. 96a.3.b Sv, aangezien alleen brieven of andere geschriften object van verschoningsrecht kunnen zijn, vindt geen steun in het recht. Gelet op art. 80quinquies Sr kunnen deze gegevens object van verschoningsrecht zijn.
Ad 3. Verschoningsgerechtigden zijn niet verplicht aan vordering ex art. 126nf Sv te voldoen voor zover het verschoningsrecht aan de verstrekking van de gegevens in de weg staat (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BT7126). Verschoningsrecht van afgeleid verschoningsgerechtigde is afhankelijk van de uitoefening van het verschoningsrecht waarvan het is afgeleid. Beslissing Rb dat klaagster gevorderde gegevens niet behoeft te verstrekken, berust kennelijk op haar oordeel dat het standpunt van de verpleegkundige centralist dat haar een verschoningsrecht toekomt niet aan redelijke twijfel onderhevig is en dat mitsdien klaagster, als afgeleid verschoningsgerechtigde, niet aan de vordering tot verstrekking behoeft te voldoen. Daarvan uitgaande is beslissing Rb juist.
Conclusie
Nr. 16/04642 Bv Zitting: 7 maart 2017 |
Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klaagster] |
-
De Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, heeft het klaagschrift van de klaagster tegen de aan haar op de voet van art. 126nf Sv gerichte vordering tot verstrekking van gevoelige gegevens, gegrond verklaard.
-
Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie mr. C. Westerling. De plaatsvervangend officier van justitie, mr. M.E. de Meijer, heeft een middel van cassatie voorgesteld. Namens de klaagster hebben mr. F.J. Knoops en mr. A.H. Wijnberg, alsmede mr. M.C. van Linde, allen advocaat te Groningen, het beroep tegengesproken.
3 De procesgang en de bestreden beschikking
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 5 november 2015 om 7.26 uur belt [betrokkene 1] het alarmnummer 112. Zijn ex-vrouw, [betrokkene 2], zou mogelijk zijn overleden. [betrokkene 1] wordt te woord gestaan door [betrokkene 3], de dienstdoende verpleegkundig centralist van de meldkamer voor de ambulancezorg (hierna: de MKA), regio Noord-Nederland. Bij het toxicologisch onderzoek naar het overlijden van [betrokkene 2] werd in haar bloed een niet-lichaamseigen stof aangetroffen die mogelijk door een derde is toegediend.
De politie-eenheid Noord-Nederland, team grootschalige opsporing, verricht onderzoek naar het overlijden van [betrokkene 2]. Het onderzoeksteam onderzoekt daarbij verschillende scenario’s, waaronder de mogelijkheid dat een strafbaar feit is gepleegd waarbij [betrokkene 1] is betrokken. Ten behoeve van dit onderzoek is van de klaagster ex art. 126nf Sv gevorderd dat zij zal verstrekken “de 112 melding van [betrokkene 1] inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist ([betrokkene 3]1) en [betrokkene 1] op donderdag 05 november 20162 te 07:26 uur.”3
Het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klaagster tegen de vordering is door de rechtbank behandeld in de raadkamer van 20 april 2016. Blijkens het hiervan opgemaakte proces-verbaal hebben de raadslieden van de klaagster overeenkomstig hun pleitnotitie aangevoerd dat – kort gezegd – de gegevens waarop de vordering betrekking heeft gegevens zijn ten aanzien waarvan een verpleegkundig centralist op de MKA uit hoofde van zijn functie tot geheimhouding is verplicht. Ingevolge art. 218 Sv mag hij zich daaromtrent verschonen.
De officier van justitie heeft in reactie hierop aangevoerd:
“Zeker in een zaak waarin sprake is van een kapitaal delict, is de 112-melding van belang. Het is belangrijk om te weten hoe de intonatie is, hoe iemand zich meldt en wat hij aangeeft. Uit die gegevens kan gedestilleerd worden of sprake is van een dader of niet en op welke wijze de verdachte moet worden gehoord.”
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 4 mei 2016 het onderzoek in raadkamer heropend ten einde [betrokkene 3], de verpleegkundig centralist in kwestie, in raadkamer te horen. Dit is geschied in de raadkamer van 13 juli 2016. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal houdt daaromtrent het volgende in:
“De getuige4, [betrokkene 3], geboren [geboortedatum] 1972, van beroep verpleegkundig centralist, wonende te [woonplaats], verklaart -zakelijk weergegeven- onder meer als volgt:
Ik ben sinds december 1995 een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige. Ik was tijdens de 112-melding op 5 november 2015 de centralist. Als centralist vraag ik waar de beller is, wat de plaats van het noodgeval is, ik vraag het telefoonnummer en dan vraag ik wat er is gebeurd. Alles wat er wordt gezegd, ongeacht wat het is, valt onder mijn geheimhoudingsplicht. Ik weet niet meer wat er op 5 november 2015 is gezegd, maar ik blijf erbij dat de inhoud van de melding valt onder mijn geheimhoudingsplicht. Ik heb de melding niet meer terug geluisterd. Ik weet nog wel dat ik een ambulance heb gestuurd. Er is mij niet gevraagd of ik aanleiding zag mijn geheimhoudingsplicht te doorbreken. Dat heb ik ook nooit eerder meegemaakt.”
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Klaagster heeft met betrekking tot haar verzoek het volgende aangevoerd.
De door de officier van justitie gevorderde gegevens vallen onder het bereik van het medisch beroepsgeheim. Het beroepsgeheim - ook wel de geheimhoudingsplicht - vloeit voort uit artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de wet BIG). Dat artikel bepaalt dat geheimhouding in acht dient te worden genomen ten opzichte van alles wat de desbetreffende hulpverlener bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Die geheimhoudingsplicht geldt voor de in de wet BIG genoemde beroepen, waaronder dat van verpleegkundige. De centralist op de meldkamer ambulancezorg is een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige. Op die centralist rust dan ook een geheimhoudingsplicht met een daaraan gekoppeld verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering. Een van de centralist afgeleid beroepsgeheim rust op degenen die binnen het kader van de zorgverlening kennis nemen van de 112-melding. Dit voor zover zij niet zelf rechtstreeks tot geheimhouding verplicht zijn. Die afgeleide geheimhoudingsplicht correspondeert met een afgeleid verschoningsrecht. De plicht tot geheimhouding vloeit aanvullend daarop voort uit artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dan wel artikel 7:464 juncto artikel 7:457 BW, beter bekend als de Wet inzake de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst. Volgens vaste jurisprudentie is het aan degene op wie de plicht tot geheimhouding rust om te beoordelen of de gevorderde gegevens onder het bereik van het medisch beroepsgeheim (de geheimhoudingsplicht) vallen. In het verlengde daarvan is het aan diegene om te bepalen of het gaat om gegevens die onder het verschoningsrecht vallen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe primair aangevoerd dat de 112-melding onder de Wet politiegegevens valt en dat daarom verstrekking reeds mogelijk is. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat het beroepsgeheim niet aan de orde is omdat de opgevraagde 112-melding niet als medische gegevens is te kwalificeren. Mocht de rechtbank oordelen dat de melding wel onder het medisch beroepsgeheim valt, dan is de officier van justitie van mening dat met een vordering als bedoeld in artikel 126nf van het Wetboek van Strafvordering is voldaan aan de criteria om de gegevens wel te verstrekken c.q. het beroepsgeheim te doorbreken: ten eerste mag de instemming van de patiënt (overledene) worden verondersteld en ten tweede is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. De politie onderzoekt namelijk een kapitaal delict en de informatie is in dat kader dringend noodzakelijk, alsmede niet op andere wijze te verkrijgen. Daarenboven kennen de inhoud en reikwijdte van de 112-melding een beperkt karakter.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat de 112-melding niet onder de Wet politiegegevens valt. De stelling dat de bevoegdheid voor het gebruik van opgenomen meldkamergesprekken ten behoeve van strafrechtelijke doeleinden kan worden gevonden in het systeem van de Wet politiegegevens en de Politiewet 2012 en dat het openbaar ministerie zodoende automatisch toegang tot de gegevens heeft, gaat niet op. De 112- meldkamer is immers dusdanig ingericht dat een 112-melding, direct nadat de betreffende melder heeft aangegeven welke hulpdienst hij of zij nodig heeft, wordt doorgeschakeld naar de politie, de brandweer of de ambulancedienst. In dit geval verzocht de melder medische bijstand. Hij werd dan ook doorgeschakeld naar de verpleegkundige centralist. Dit gesprek valt om die reden niet onder de Wet politiegegevens.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de gevorderde 112-melding valt onder het medisch beroepsgeheim, waardoor klaagster een beroep kan doen op haar (afgeleid) verschoningsrecht. Ter zitting van 13 juli 2016 heeft de getuige [betrokkene 3], de desbetreffende centralist, verklaard dat zij een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige is en dat de inhoud van de bedoelde 112-melding valt onder haar geheimhoudingsplicht. [betrokkene 3] heeft te kennen gegeven dat zij een beroep doet op het haar toekomende verschoningsrecht.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Volgens, vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, komt het oordeel of een bepaald document valt onder de geheimhoudingsplicht valt, in beginsel toe aan de tot verschoning bevoegde persoon. Dit standpunt dient door politie en justitie te worden gerespecteerd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Nu de rechtbank geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verschoningsgerechtigde centralist, moet er van worden uitgegaan dat de gevorderde 112-melding valt onder het beroepsgeheim van de centralist respectievelijk onder het afgeleide verschoningsrecht van klaagster.
Het medisch beroepsgeheim is volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad in zoverre niet absoluut dat er zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar zijn, die doorbreking van het beroepsgeheim kunnen rechtvaardigen. In dat kader heeft de officier van justitie aangevoerd dat hier sprake is van een kapitaal delict, dat er sprake is van veronderstelde toestemming van het slachtoffer en dat de gevraagde informatie op geen andere wijze kan worden verkregen.
De ernst van het gepleegde strafbare feit is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van een zeer uitzonderlijke omstandigheid die het beroepsgeheim kan doorbreken.
Ook eventueel gegeven toestemming van de direct betrokkene brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat een verschoningsgerechtigde verplicht is zijn medewerking te verlenen aan een vordering, daar het recht zich te verschonen bij de verschoningsgerechtigde ligt en niet bij een ander. De verschoningsgerechtigde dient eventueel gegeven toestemming wel te betrekken bij zijn afweging om al dan niet de gevorderde gegevens te verstrekken, maar het staat hem vrij om ondanks gegeven toestemming zijn verschoningsrecht te handhaven. De rechtbank overweegt voorts dat het op basis van de thans beschikbare informatie niet mogelijk is om een oordeel te geven over de vraag of de gewenste gegevens dringend noodzakelijk zijn en niet ook op een andere wijze kunnen worden verkregen, zodat zij evenmin op die grond tot doorbreking van het beroepsgeheim komt.
Het klaagschrift zal daarom deels gegrond worden verklaard als hierna nader omschreven.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het klaagschrift deels gegrond;
- bepaalt dat de 112-melding van [betrokkene 1], inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en [betrokkene 1], op donderdag 5 november 2015 te 07:26 uur, niet behoeft te worden afgegeven;
- wijst af het meer of anders verzochte.”
4 Achtergrondinformatie en juridisch kader
Alvorens het middel te bespreken wil ik, met het oog op de te beantwoorden vraag of de gevorderde gegevens onder de reikwijdte van art. 218 Sv vallen, stilstaan bij de aard van die gegevens. Daarbij zijn van belang de inrichting en de werkwijze binnen de 112-meldkamer, de hulpverleningstaak van de centralisten op de MKA, de procedure en de regels die gelden voor de vastlegging van gegevens binnen de MKA, alsmede voor de verstrekking van deze gegevens aan derden. Een en ander dient te worden geplaatst binnen het hierna te bespreken juridisch kader.
Het juridisch kader
Relevant zijn de volgende wettelijke regelingen:
- De Tijdelijke wet ambulancezorg (hierna: de Twaz) en in het bijzonder:
Art. 1, dat luidt
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
b. ambulance: een voor het vervoer van zieken of gewonden ingericht motorvoertuig, vaartuig of helikopter;
c. ambulanceverpleegkundige: verpleegkundige als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Besluit functionele zelfstandigheid;
d. ambulancezorg: zorg, erop gericht een zieke of gewonde ter zake van zijn aandoening of letsel:
1° hulp te verlenen en per ambulance te vervoeren, of
2° hulp te verlenen via een ambulanceverpleegkundige met een speciaal daartoe uitgerust en als zodanig herkenbaar motorvoertuig;
e. meldkamer: de meldkamer voor ambulancezorg, onderdeel van de meldkamer, bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s
(…)”
Art. 4, dat luidt
“1. Per regio is er een Regionale Ambulancevoorziening die is aangewezen bij of krachtens artikel 6.
2. De Regionale Ambulancevoorziening draagt zorg voor:
a. het in stand houden van een meldkamer, en
b. het verlenen of doen verlenen van ambulancezorg.
(…)
4. Het is verboden ambulancezorg te verlenen zonder opdracht van een meldkamer.
(…)”
Art. 5, dat luidt
“1. Op elke aanvraag om ambulancezorg beslist de meldkamer van de regio waarbinnen de aangevraagde zorg aanvangt, of ambulancezorg nodig is, alsmede door wie en op welke wijze deze zal worden verleend.
(…)”
Art. 7, dat luidt
“1. Bij regeling van Onze Minister worden eisen vastgesteld waaraan de Regionale Ambulancevoorziening voldoet. De eisen kunnen per regio verschillen.
2. Voor zover de eisen, bedoeld in het eerste lid, betrekking hebben op de meldkamer stelt Onze Minister deze vast overeenkomstig de eisen die de besturen van de veiligheidsregio's hebben vastgesteld op grond van artikel 35, vierde lid, van de Wet veiligheidsregio's.”
- De Wet veiligheidsregio’s en in het bijzonder:
Art. 9, dat luidt
“De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten die behoren tot een regio als bedoeld in artikel 8, treffen een gemeenschappelijke regeling, waarbij een openbaar lichaam wordt ingesteld met de aanduiding: veiligheidsregio.”
Art. 10, dat luidt
“Bij de regeling, bedoeld in artikel 9, worden aan het bestuur van de veiligheidsregio de volgende taken en bevoegdheden overgedragen:
(…)
d. het voorbereiden op de bestrijding van branden en het organiseren van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing;
e. het instellen en in stand houden van een brandweer;
(…)
g. het voorzien in de meldkamerfunctie;
(…)”
Art. 35, dat luidt
“1. Het bestuur van de veiligheidsregio heeft de beschikking over een gemeenschappelijke meldkamer die is ingesteld en in stand wordt gehouden door het bestuur (…) ten behoeve van de brandweertaak, de geneeskundige hulpverlening, de ambulancezorg en de politietaak, met dien verstande dat de Regionale Ambulancevoorziening zorg draagt voor het in stand houden van de meldkamer voor de ambulancezorg, als onderdeel van de meldkamer, en dat de korpschef zorg draagt voor het in stand houden van de meldkamer politie, als onderdeel van de meldkamer.
2. De meldkamer is belast met het ontvangen, registreren en beoordelen van alle acute hulpvragen ten behoeve van de brandweer, de geneeskundige hulpverlening, de daadwerkelijke ambulancezorg en de politie, het bieden van een adequaat hulpaanbod, en het begeleiden en coördineren van de hulpdiensten.
3. De meldkamer staat onder leiding van een directeur. Het bestuur van de veiligheidsregio benoemt de directeur na overleg met het bestuur van de Regionale Ambulancevoorziening en de door de korpschef daartoe aangewezen ambtenaar van politie. De directeur rapporteert periodiek aan het bestuur van de veiligheidsregio over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de eisen, bedoeld in het vierde lid, en heeft instemmingsrecht bij het aanstellen en aangesteld houden van personeel van de meldkamer.
4. Het bestuur van de veiligheidsregio kan eisen vaststellen waaraan de Regionale Ambulancevoorziening met betrekking tot de meldkamer voor de daadwerkelijke ambulancezorg moet voldoen, en deze ter kennis van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport brengen. Die eisen kunnen betrekking hebben (…) de samenwerking van ambulancezorg met brandweer, geneeskundige hulpverlening en politie in de meldkamer.
(…)”
- De Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg (hierna: de Regeling Twaz) en in het bijzonder:
Art. 5, dat luidt
“De Regionale Ambulancevoorziening voldoet aan de geldende wet- en regelgeving en aan de door de beroepsgroep ontwikkelde richtlijnen en professionele standaarden, zoals vastgelegd in de landelijke richtlijnen voor de meldkamer en de ambulancezorg.”
Art. 18, dat luidt
“1. De Regionale Ambulancevoorziening heeft schriftelijke afspraken met het bestuur van de veiligheidsregio, bedoeld in artikel 9 van de Wet veiligheidsregio's, en de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, over de bestuurlijke en operationele samenwerking in de meldkamer.
2. De afspraken, bedoeld in het eerste lid, betreffen in ieder geval:
a. de verdeling van taken in de meldkamer,
(…)
d. de bescherming van patiëntgerelateerde en medische gegevens,
(…)”
Art. 19, dat luidt:
“1. De Regionale Ambulancevoorziening controleert en verbetert continu de selectie en triage bij de ambulancezorg.
2. De Regionale Ambulancevoorziening zorgt ervoor dat in de meldkamer de zorgintake en de zorgindicatie geschiedt door een op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg geregistreerde verpleegkundige.”
De gemeenschappelijke meldkamer
Uit de weergegeven bepalingen kan worden afgeleid dat de gemeenschappelijke meldkamer waarmee men via het alarmnummer 112 wordt verbonden een samenwerkingsverband is op regionaal niveau, waarbij
(i) het bestuur van de Veiligheidsregio5 zorg draagt voor het instellen en het in stand houden hiervan en - blijkens art. 10 van de Wet veiligheidsregio’s - tevens verantwoordelijk is voor de brandweerzorg;
(ii) de regionale ambulancevoorziening (hierna: de RAV) zorg draagt voor het in stand houden van de MKA als onderdeel van de meldkamer; en
(iii) de korpschef zorg draagt voor het in stand houden van de meldkamer politie als onderdeel van de meldkamer.
De taak van de gemeenschappelijke meldkamer is algemeen omschreven in het tweede lid van art. 35 van de Wet veiligheidsregio’s en houdt in: “het ontvangen, registreren en beoordelen van alle acute hulpvragen ten behoeve van de brandweer, de geneeskundige hulpverlening, de daadwerkelijke ambulancezorg en de politie, het bieden van een adequaat hulpaanbod, en het begeleiden en coördineren van de hulpdiensten”.
Hoewel sprake is van een algemene taakomschrijving, is – zo volgt uit art. 18 van de Regeling Twaz – sprake van een duidelijke verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de drie samenwerkende partijen in de gemeenschappelijke meldkamer. Immers, dit artikel schrijft voor dat de bestuurlijke en operationele samenwerking in de meldkamer geschiedt op basis van schriftelijke afspraken tussen de RAV, het bestuur van de Veiligheidsregio en de korpschef, waarbij zij in ieder geval schriftelijke afspraken dienen te maken omtrent de verdeling van taken in de meldkamer en de bescherming van patiëntgerelateerde en medische gegevens.
De verdeling van taken tussen de drie samenwerkende partijen in de meldkamer weerspiegelt zich ook in de wijze waarop het 112-alarmnummer “werkt”. Belt men 112 met een vaste telefoon, dan wordt men doorverbonden met de 112-centrale van de regio waarin men zich bevindt. De beller krijgt dan een centralist aan de lijn aan wie hij dient mee te delen van wie hij hulp nodig heeft: de brandweer, de politie of de ambulance. Hij wordt vervolgens rechtstreeks doorverbonden met de door hem gewenste meldkamer, aan wie hij kan vertellen wat er aan de hand is en waar hulp nodig is.
Ook als men met een mobiele telefoon 112 belt, wordt men doorgeschakeld naar de gewenste meldkamer in de regio waarin men zich bevindt. De beller komt in dat geval eerst bij het landelijke callcenter van het Korps landelijke politiediensten terecht en dient dan door te geven in welke plaats hij zich bevindt en van wie hij hulp nodig heeft (politie, brandweer of ambulance). Hij wordt vervolgens rechtstreeks doorverbonden met de desbetreffende regionale meldkamer.6
De MKA als onderdeel van de gemeenschappelijke meldkamer
Van belang in de onderhavige zaak is de hulpverlenende taak van de MKA; het meldkameronderdeel waarvoor de RAV zorg en verantwoordelijkheid draagt.
De algemene taakomschrijving van de meldkamer in art. 35 lid 2 van de Wet veiligheidsregio’s wordt, als ik het goed zie, wat betreft het onderdeel MKA nader vormgegeven in de Twaz, de daarop gebaseerde Regeling Twaz, en de uit die regeling voortvloeiende protocollen en richtlijnen.
Uit art. 4 lid 4 en art. 5 lid 1 Twaz, bezien in samenhang met art. 19 lid 2 van de Regeling Twaz, kan worden afgeleid dat de MKA met name is belast met ‘zorgintake en zorgindicatie’, dat zij op elke aanvraag om ambulancezorg7 beslist of ambulancezorg nodig is, alsmede door wie en op welke wijze deze zal worden verleend. Het verlenen van ambulancezorg zonder opdracht van de MKA is verboden.
Art. 5 van de Regeling Twaz bepaalt verder dat de RAV bij de vervulling van haar taken dient te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving, alsmede aan de door de beroepsgroep ontwikkelde richtlijnen en professionele standaarden, zoals vastgelegd in de landelijke richtlijnen voor de meldkamer en de ambulancezorg. Van belang in de onderhavige zaak zijn de volgende door de beroepsgroep ontwikkelde richtlijnen en protocollen:
- de Richtlijn verwerking van geluidsgegevens in de meldkamer voor de ambulancezorg, versie 2.0;8
- de Achtergrondnotitie en richtlijn beroepsgeheim binnen de ambulancezorg, versie 2.0;9
- de nota c.q. richtlijn Inzet centralist op de meldkamer voor Ambulancezorg, versie 2.0;10 en
- het fundament voor bekwaamheidsbeleid verpleegkundig centralist meldkamer ambulancezorg.11
De centralist op de MKA
Uit het bovenstaande volgt dat de beller die via het 112-alarmnummer ambulancezorg verzoekt, te allen tijde zal worden geassisteerd door een centralist op de MKA. Ook de taken waarmee deze centralisten zijn belast zijn helder: zij zijn belast met ‘zorgintake en zorgindicatie’ en beslissen over de inzet van ambulancezorg. Art. 19 lid 2 van de Regeling Twaz schrijft voor dat de werkzaamheden ‘zorgintake en zorgindicatie’ die de MKA verricht - en mijns inziens logischerwijs ook de daarop volgende beslissing tot het al dan niet verlenen van ambulancezorg en zo ja, op welke wijze - dienen te geschieden door een op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (de Wet BIG) geregistreerde verpleegkundige. Een geregistreerde verpleegkundige als bedoeld in de Wet BIG is ingevolge art. 88 van deze wet “verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen”.
De vraag die vervolgens rijst is of de ‘zorgintake en zorgindicatie’ die een MKA verpleegkundig centralist biedt, wel kan worden aangemerkt als ‘handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg’, op welke verrichtingen de Wet BIG eigenlijk ziet. Het moet volgens art. 1 Wet BIG immers gaan om – voor zover voor deze zaak van belang:
i) verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen - rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel verloskundige bijstand te verlenen (lid 2 onder a); dan wel
ii) alle andere verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen - rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken (lid 1).
Ook de ‘zorgintake en zorgindicatie’ die de verpleegkundig centralist op de MKA aan de hulpzoekende beller verleent, kwalificeert zich volgens de beroepsgroep bedoeld in art. 5 van de Regeling Twaz als ‘handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg’ en meer in het bijzonder als de verrichtingen onder ii) bedoeld. De onder 4.5 genoemde nota c.q. richtlijn ‘Inzet centralist op de meldkamer voor ambulancezorg’ houdt daaromtrent het volgende in: 12
“4. Taken van de MKA-centralist juridisch beschouwd
Tijdens een telefonische melding die is binnengekomen bij de MKA, beoordeelt de triagerend centralist de noodzaak en urgentie van de melding voor de inzet van een ambulance. Aan de hand daarvan bepaalt de centralist of er een opdracht tot ambulance-inzet wordt gegeven. Wij noemen dit triage. In het Uniform Begrippenkader Ambulancezorg wordt triage omschreven als “het dynamisch proces van urgentie bepalen en het vervolg indiceren”.
Indicatiestelling wordt omschreven als “aanduiding van (vermoede) aandoening van het letsel en/of de toestand van de patiënt. Op grond van de indicatie bepaalt de centralist of en met welke urgentie ambulancezorg noodzakelijk is” (UBK, 2009).
Maar wat is juridisch gezien nu triage? Volgens de omschrijving uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) valt ‘het beoordelen van de gezondheidstoestand’ onder de definitie van wat de wet noemt ‘handelingen op het gebied van de geneeskunst’ (art. 7: 446 lid 2 BW). Het bepalen van de urgentie veronderstelt impliciet een medische (differentiaal-) inschatting van de gezondheidstoestand van de patiënt. Daarmee kan triage in de MKA als een geneeskundige handeling in de zin van de WGBO worden beschouwd. Deze handeling is als risicovolle handeling te kwalificeren. (…)
De Wet BIG bevat een regeling voor het uitvoeren van risicovolle handelingen in de gezondheidszorg. Alvorens deze regeling te bespreken is het noodzakelijk dat wij het uitgangspunt van deze wet tegen het licht houden. Wij zien dan dat het uitgangspunt van de wet is dat het een ieder vrij staat handelingen te verrichten op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Indien dit in volle omvang het geval zou zijn, is de kans op schade voor de patiënt groot en dat is de reden dat de wetgever een regeling voor het uitvoeren van risicovolle handelingen - de voorbehouden handelingen - in de wet heeft opgenomen.
Een aantal risicovolle handelingen, de voorbehouden handelingen, is omschreven in art. 36 Wet BIG. Daar het risicovol zou zijn indien iedereen deze handelingen zou uitvoeren, zijn deze handelingen voorbehouden aan onder andere artsen. De lijst van risicovolle handelingen in de Wet BIG is verre van compleet. Dat was ook niet de bedoeling van de wetgever; de Wet BIG heeft het karakter van een kaderwet en dat betekent dat de wetgever de contouren schetst, maar dat veel moet worden ingevuld door ‘het veld’. Een aspect daarvan betreft de opdracht aan ‘het veld’ om een analyse te maken welke risicovolle handelingen in die specifieke sector worden verricht. Voor de MKA zijn dat de triage en de telefonische adviezen.
Triage is geen voorbehouden handeling opgesomd in de Wet BIG, maar triage is wel degelijk een risicovolle handeling. Kennis, inzicht enz. zijn nodig om triage te kunnen uitvoeren. Daarmee behoort triage tot de categorie risicovolle, niet-voorbehouden handelingen. Het wettelijk systeem betreffende voorbehouden handelingen en de overdracht daarvan, is ook van toepassing op risicovolle niet-voorbehouden handelingen.”13
Ook in het ‘fundament voor bekwaamheidsbeleid verpleegkundig centralist meldkamer ambulancezorg’, waarin de door de ambulancesector gemaakte landelijke afspraken over deskundigheidsbevordering en het behoud van bekwaamheid zijn vastgelegd, wordt ‘triage’ aangemerkt als handelingen die onder de Wet BIG vallen. Hierin staat:
“De in de Wet BIG expliciet omschreven voorbehouden handelingen
zijn voor het werk van de centralist niet van toepassing; hij of zij heeft immers geen direct, fysiek contact met de patiënt. De contacten en daarmee de zorg verlopen op afstand, via de telefoon. Deze beroepsbeoefenaar zal dus in het werk ook geen voorbehouden handelingen, omschreven in de Wet BIG, verrichten. Toch is op grond van de werkzaamheden wel sprake van ‘individuele gezondheidszorg’ en ‘risicovolle handelingen’ waarover in de Wet BIG wordt gesproken; daarover verderop meer.14
(…)
In de sector worden essentiële delen van het meldkamerproces beschouwd als ‘risicovolle handelingen’. De verpleegkundig centralist MKA mag op grond van de Wet BIG zonder direct toezicht of tussenkomst van een arts handelen. Dit handelen vindt ‘de jure’ in opdracht van de arts/MMA plaats (…).15
Als uitvloeisel van de Wet BIG mag een verpleegkundig centralist MKA medische handelingen uitvoeren, mits gekoppeld aan ‘een opdracht’ van een arts. Die opdracht krijgt in de praktijk vorm in protocollen, richtlijnen en werkinstructies die door (of onder verantwoordelijkheid van) de MMA-arts worden opgesteld. Triagesystemen, protocollen, richtlijnen en werkinstructies dienen tesamen als vorm waarin de opdracht van de arts aan de centralist gestalte krijgt. (…)
Tot het medisch handelen waarvoor de MMA verantwoordelijkheid draagt, behoort ook -op grond van de WGBO- het verstrekken van informatie aan en het verkrijgen van toestemming van de patiënt bij medische verrichtingen, de uitwisseling van medische informatie, geheimhouding en dossierplicht.”16
Vermeldenswaardig is dat binnen de MKA niettemin sprake kan zijn van functiedifferentiatie en dat ook niet-verpleegkundigen werkzaamheden kunnen verrichten op de MKA. Daarover vermeldt het bovengenoemde fundament voor bekwaamheidsbeleid het volgende:
“Binnen de meldkamers ambulancezorg zijn situaties te onderscheiden die mogelijk gevolgen kunnen hebben voor het bekwaamheidsbeleid (…).
De ene dimensie daarin is het vraagstuk van verpleegkundig versus niet-verpleegkundig centralisten. De andere dimensie is de dichotomie van risicovolle en niet-risicovolle handelingen in het meldkamerproces.
Differentiatie
De Nota Verantwoorde Ambulancezorg memoreert dat op de meldkamer vormen van taak- en functiedifferentiatie kunnen optreden. Differentiatie kan, zo meldt de Nota, onder meer vorm krijgen in een onderscheid tussen intake en uitgifte. Op de MKA kunnen niet-verpleegkundig centralisten werkzaam zijn, maar alleen op niet-risicovolle handelingen, bijvoorbeeld “op het logistieke proces van uitgifte van ambulanceritten.”
Bij differentiatie zijn drie hoofdvormen denkbaar.
De eerste twee ervan komen in de praktijk voor. De derde is een theoretische mogelijkheid, omdat zowel in wettelijke regelingen als in sectoraal beleid, is vastgelegd dat ‘intake’ en ‘indicatie’ tot de risicovolle handelingen behoren en dus door een verpleegkundig centralist moeten worden gedaan.
1. De eerste vorm is die waarin álle centralisten op de meldkamer ambulancezorg BIG-geregistreerd verpleegkundigen zijn, maar waarbij in het meldkamerproces wel wordt gedifferentieerd; binnen de risicovolle handelingen, maar ook tussen risicovolle en niet-risicovolle;
2. In de tweede worden risicovolle handelingen zoals het “aannemen van de melding, het geven van eerste medische adviezen, het stellen van de indicatie en het wel of niet inzetten van een ambulance, of een andere voorziening van de RAV of van een ketenzorginstelling...” [citaat uit Verantwoorde Ambulancezorg] ondergebracht bij een verpleegkundig centralist. Andere taken, gedefinieerd als niet-‘risicovolle’ onderdelen van het meldkamerproces, zoals “het logistieke proces van uitgifte van ambulanceritten” worden bij deze vorm van differentiatie door niet-verpleegkundigen uitgevoerd;
3. Een derde-denkbare, maar onder de huidige regelgeving niet realiseerbare- differentiatievorm is die, waarbij ‘risicovolle handelingen’, zoals intake en indicatie, door een niet-verpleegkundig centralist worden gedaan.
Dimensie “Risicovol en niet-risicovol”
De sector schrijft in de Nota Verantwoorde Ambulancezorg:
“De RAV is verantwoordelijk voor de meldkamerfunctie en het ambulancevervoer en is een zorginstelling in het kader van de Kwaliteitswet Zorginstellingen (inmiddels Wet Kwaliteit, Klachten en Geschillen Zorg: WKGGZ).
De Kwaliteitswet (nu WKKGZ) en andere relevante zorgwetgeving (WGBO, Wet BIG) zijn daarom onverkort van toepassing op de RAV, inclusief de meldkamerzorg. Dat betekent ook dat het aannemen van de melding, het geven van eerste medische adviezen, het stellen van de indicatie en het wel of niet inzetten van een ambulance, of een andere voorziening van de RAV of
van een ketenzorginstelling onlosmakelijk onderdeel uitmaken van het (ambulance) zorgproces. Daarmee vallen deze activiteiten onder het wettelijk kader van de gezondheidszorg, zowel in de dagelijkse als in de opgeschaalde
situatie. De sector ziet triage als een risicovolle handeling waardoor er voldaan dient te worden aan dit wettelijk kader. De duiding hiervan is door de sector vastgelegd.”
Dimensie “Verpleegkundig en niet-verpleegkundig”
De Nota Verantwoorde Ambulancezorg stelt dat ‘triage’ tot de ‘risicovolle handelingen’ moet worden gerekend. Daaruit vloeit voort dat op ‘intake’ en ‘indicatie’ géén niet-verpleegkundigen kunnen worden ingezet. In de betreffende nota werd dus vastgelegd dat triage door een verpleegkundige móet worden gedaan, met een afgeronde, erkende, opleiding, te weten de CZO-opleiding verpleegkundig centralist meldkamer ambulancezorg.
Ook Artikel 19, lid 2. van de Regeling Twaz is helder: De Regionale Ambulancevoorziening zorgt ervoor dat in de meldkamer de zorgintake en de zorgindicatie geschiedt door een op grond van de Wet op de beroepen individuele gezondheidszorg geregistreerde verpleegkundige.
De sector definieert triage dus als ‘risicovol handelen’ en schrijft voor dat dit handelen door een verpleegkundige moet worden uitgevoerd.
De TWAZ stelt dat zorgintake en zorgindicatie door een geregistreerd verpleegkundige dienen te geschieden, omdat het risicovol handelen is en derhalve (ook) onder de Wet BIG, WGBO en WKKGZ valt.”17
Uit het geheel van bovengenoemde wettelijke regelingen en daaruit voortvloeiende richtlijnen en protocollen kan tot dusverre worden geconcludeerd dat het proces van zorgintake, zorgindicatie en inzet van ambulancezorg dat op de MKA plaatsvindt, ook wel ‘triage’ genoemd, als risicovolle handeling in de zin van de Wet BIG wordt aangemerkt, waarop deze wet en de WGBO en WKKGZ van toepassing zijn. Omdat triage tot de categorie risicovolle handelingen behoort, moet zij worden gedaan door een op grond van de Wet BIG geregistreerde verpleegkundige en kunnen niet-verpleegkundigen op de MKA niet hiervoor worden ingezet. Het gaat daarbij in het bijzonder om “het aannemen van de melding, het geven van eerste medische adviezen, het stellen van de indicatie en het wel of niet inzetten van een ambulance, of een andere voorziening van de RAV of van een ketenzorginstelling”. Deze werkzaamheden geschieden te allen tijde door een verpleegkundig centralist op de MKA. Niet-verpleegkundigen op de MKA kunnen enkel belast zijn met niet-risicovolle onderdelen van het meldkamerproces, zoals het logistieke proces van uitgifte van ambulanceritten.
De verwerking van 112-gesprekken binnen de MKA en het beheer daarover
Omdat het middel, in het verlengde van hetgeen de officier van justitie in raadkamer heeft aangevoerd, met betrekking tot de aard van de gevorderde gegevens aanstipt dat “het in casu gaat om informatie die onder de Wet Politiegegevens [valt]” en verder betoogt dat het gelet “op de status van de gesprekken met de 112-alarmcentrale” (waarbij in het bijzonder wordt gewezen op de taak van de gemeenschappelijke meldkamer als omschreven in art. 35 lid 2 van de Wet Veiligheidsregio’s) in ieder geval “niet gaat om informatie die kan of moet worden aangemerkt als medische gegevens waarop het medisch beroepsgeheim betrekking heeft”18, zal ik kort stilstaan bij de wettelijke grondslag en de procedure voor het verwerken van 112-gesprekken die door MKA-centralisten worden gevoerd, alsook de verantwoordelijke in wiens beheer dit geschiedt.
Hoewel het middel de stelling dat een 112-gesprek informatie betreft die onder de Wet Politiegegevens valt niet nader beargumenteert, wil ik toch aandacht schenken aan de juistheid daarvan. Aan deze stelling die de officier van justitie blijkens de bestreden beschikking tijdens de raadkamerbehandeling heeft betrokken, ligt ten grondslag dat volgens de Telecommunicatiewet en het Besluit 1-1-2 alarmcentrales het opnemen en bewaren van de bij de alarmcentrale ingekomen gesprekken onder de politie valt, dat deze telefoongesprekken derhalve zijn verkregen bij de uitvoering van de politietaak in het kader van het beheer van de 112 alarmcentrale en de Wet Politiegegevens dan ook de grondslag biedt om deze gegevens voor strafrechtelijke doeleinden te gebruiken.19
Onmiskenbaar doelt de officier van justitie hier op de volgende bepalingen:
- Art. 11.10 van de Telecommunicatiewet, dat voor zover van belang luidt:
“1. De aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk en de aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst die nummeridentificatie aanbiedt, is verplicht aan de door Onze
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister, aangewezen beheerders van een alarmnummer voor publieke diensten, indien er elektronische communicatie met een alarmnummer wordt afgewikkeld, gelijktijdig:
a. het nummer van het oproepende netwerkaansluitpunt te verstrekken, ook indien bij dat netwerkaansluitpunt gebruik wordt gemaakt van een in artikel 11.9, tweede lid, onder a, bedoelde blokkeringsmogelijkheid;
b. de naam, en de beschikbare adres-, postcode- en woonplaatsgegevens van de abonnee, dan wel de locatie van de openbare betaaltelefoon, die onder het desbetreffende nummer is aangesloten, te verstrekken.
2. De aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk en de aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst, die locatiegegevens kan verwerken omtrent abonnees of gebruikers, is verplicht aan de aangewezen beheerders van een alarmnummer voor publieke diensten, bedoeld in het eerste lid, indien er communicatie over een dergelijk alarmnummer wordt afgewikkeld, gelijktijdig de daarop betrekking hebbende locatiegegevens te verstrekken, ook indien de abonnee of gebruiker, voor zover het betreft de locatiegegevens als bedoeld in artikel 11.5a, op de voet van het vijfde lid van dat artikel, gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om tijdelijk de verwerking van de hem betreffende locatiegegevens te beletten.
3. De verstrekte nummers, alsmede de in het eerste lid, onder b, en de in het tweede lid, bedoelde gegevens worden door de beheerders, bedoeld in het eerste lid, vastgelegd met het oog op de hulpverlening in noodsituaties of de bestrijding van het misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten. De beheerders zijn verantwoordelijke in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens voor deze vastlegging.
4. Verstrekking van nummers en gegevens door de beheerder vindt slechts plaats met het oog op de hulpverlening in noodsituaties of de bestrijding van het misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten. De beheerder is verantwoordelijke in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens voor deze verstrekkingen.
5. Verstrekking van nummers en gegevens met het oog op de hulpverlening in noodsituaties vindt slechts plaats aan de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister, aangewezen publieke diensten belast met hulpverleningstaken.
6. Verstrekking van nummers en gegevens met het oog op de bestrijding van het misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten vindt slechts plaats aan degene die op grond van artikel 141 of 142 van het Wetboek van Strafvordering is belast met de opsporing van strafbare feiten.
(…)
10. De beheerders, bedoeld in het eerste lid, zijn bevoegd om ten behoeve van de controle op de effectiviteit van de hulpverlening in noodsituaties de bij het alarmnummer voor publieke diensten ingekomen oproepen vast te leggen en voor ten hoogste twee maanden te bewaren. Bij de vastlegging worden de datum en het tijdstip van de oproep geregistreerd.
(…)”
- Artt. 1 en 2 van het Besluit 1-1-2 alarmcentrales (Stcrt. 2012, nr. 26110), die respectievelijk luiden:
“Als beheerder van de alarmnummers voor publieke diensten, bedoeld in artikel 11.10, eerste lid, van de Telecommunicatiewet, wordt aangewezen de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.”
“Als publieke diensten belast met hulpverleningstaken, bedoeld in artikel 11.10, vijfde lid, van de Telecommunicatiewet, worden aangewezen de gemeentelijke en regionale brandweerkorpsen, de Regionale Ambulancevoorzieningen, bedoeld in artikel 4 van de Twaz, en de politie.”
Art. 11.10 van de Telecommunicatiewet legt de aanbieders als bedoeld in lid 1 van deze bepaling de verplichting op om het nummer waarmee naar het 112-alarmnummer is gebeld, de naam van de abonnee van dit nummer, de van hem beschikbare adres-, postcode- en woonplaatsgegevens, alsmede de door de aanbieder verwerkte locatiegegevens van waar vandaan is gebeld, te verstrekken aan de aangewezen beheerder van dit alarmnummer. Voor de toepassing van de bepaling wijst het Besluit 1-1-2 alarmcentrales de korpschef aan als beheerder van het 112-alarmnummer.
Uit de leden 3 tot en met 6 van art. 11.10 Telecommunicatiewet volgt voorts dat de beheerder de door de aanbieder verstrekte nummer- en andere gegevens bedoeld in deze bepaling dient vast te leggen ten behoeve van de hulpverlening door de hulpdiensten aangewezen in art. 2 van het Besluit 1-1-2 alarmcentrales, onderscheidenlijk de bestrijding van misbruik van dit alarmnummer. De vastgelegde gegevens mag de beheerder vervolgens alleen ten behoeve van de hulpverlening verstrekken aan de desbetreffende hulpdiensten, en voorts, alleen ten behoeve van misbruikbestrijding verstrekken aan – kort gezegd – politie en justitie.
De omstandigheid dat de korpschef voor de toepassing van art. 11.10 van de Telecommunicatiewet als beheerder van het 112-alarmnummer is aangewezen, leidt niet zonder meer tot de slotsom dat hij ook het beheer voert over de verwerking van de 112-gesprekken die door de MKA-centralisten worden gevoerd en dus degene is die zorg en verantwoordelijkheid draagt voor het opnemen en bewaren van die gesprekken. Hooguit verleent het tiende lid van art. 11.10 van de Telecommunicatiewet aan de korpschef de bevoegdheid om “ten behoeve van de controle op de effectiviteit van de hulpverlening in noodsituaties de bij het alarmnummer voor publieke diensten ingekomen oproepen vast te leggen en voor ten hoogste twee maanden te bewaren”. De bepaling biedt mijns inziens geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat het dagelijkse beheer over de verwerking van 112-gesprekken die binnen de MKA worden gevoerd aan de korpschef is opgedragen, laat staan dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het verwerken van die gesprekken een ‘politietaak’ is.
Men kan zich afvragen wat dan wel de wettelijke grondslag biedt voor het verwerken van 112-gesprekken die door MKA-centralisten worden gevoerd en wie hiervoor de zorg en de verantwoordelijkheid draagt. De onder 4.5 genoemde ‘Richtlijn verwerking van geluidsgegevens in de meldkamer voor de ambulancezorg’ lijkt hier een antwoord op te geven. In deze richtlijn, die de procedure bevat voor het verwerken van persoonsgegevens die zijn vastgelegd op geluidsdragers in de meldkamer, wordt onder geluidsgegeven verstaan: “elk gegeven vastgelegd op een geluidsdrager in de meldkamer”; onder persoonsgegeven: “elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon”; onder verwerking van persoonsgegevens: “elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere” en onder persoonsregistratie: “een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende gegevens, waaronder medische gegevens, voor zover deze in het kader van de zorgverlening zijn verzameld”.20
De richtlijn vermeldt omtrent de wettelijke grondslag voor het verwerken van geluidsgegevens inhoudende persoonsgegevens en -registratie het volgende: 21
“2. Wettelijk kader
Daar het opnemen van gesprekken op geluidsdragers op de meldkamer ambulancezorg reeds lange tijd plaatsvindt en eigenlijk een gewoonte is, is het niet duidelijk wat de status van die vastgelegde geluidsgegevens is en welke regelgeving daarop van toepassing is. Het gecompliceerde is dat er gegevens op staan van de patiënt, de melder, de centralist, de ambulancezorgverlener en onder bepaalde omstandigheden van de politie en de brandweer. Deze onduidelijkheid kan niet blijven voortbestaan en dus moet worden bezien welke bepalingen op de vastgelegde geluidsgegevens van toepassing zijn.
(…)
Wet bescherming persoonsgegevens (WBP)
De WBP is de basiswet wat betreft de omgang met en de bescherming van persoonsgegevens; deze wet is dus derhalve van toepassing op de vastgelegde geluidsgegevens. (…)
Rechtmatige grondslag
De verwerking van persoonsgegevens moet een rechtmatige grondslag hebben. De WBP vereist de toestemming van de betrokkene. Is dit niet mogelijk, dan is de basis voor een rechtmatige gegevensverwerking de noodzaak om gegevens vast te leggen ten behoeve van de uitvoering van een overeenkomst of het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke. Deze laatste twee aspecten zijn relevant voor de meldkamer ambulancezorg. Daarnaast is het van belang dat de WBP het verwerken van gevoelige gezondheidsgegevens toestaat indien dit geschiedt in het kader van de zorgverlening.
Voorwaarde voor verwerken van persoonsgegevens
De WBP bepaalt dat het verwerken van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid verboden is, tenzij de WBP daarover een bepaling bevat.
Art. 21 WBP bevat een dergelijke bepaling: voor het verbod op verwerken van persoonsgegevens en gezondheidsgegevens is voor de gezondheidszorg een uitzondering gemaakt. Wel is vereist dat dit verwerken noodzakelijk is met het oog op een goede behandeling of verzorging van de patiënt, dan wel dat dit in het kader van de beroepspraktijk noodzakelijk is. Voor de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen centralist en patiënt is het noodzakelijk dat persoonsgegevens worden verwerkt. De overeenkomst betreft de beoordeling van de centralist van de zorgvraag (op basis van vastgestelde protocollen) en daaruit vloeit de verwerking van de gegevens noodzakelijkerwijs voort. Tevens vloeit uit deze kernactiviteit voort dat het ten behoeve van een zorgvuldige hulpverlening noodzakelijk is dat gegevens worden vastgelegd en wel op geluidsdragers. Slechts schriftelijk vastleggen van gegevens is gezien het spoedeisende belang van dit type zorgverlening ontoereikend en inadequaat. De gegevensverwerking in de meldkamer ambulancezorg is een onderdeel van de kernactiviteiten van deze meldkamer. (…)
Doel
Gegevens mogen slechts worden verkregen voor duidelijk omschreven, gerechtvaardigde doeleinden. (De doelstelling van de verwerking in de gezondheidszorg ligt vast in de WGBO). De gegevens mogen vervolgens niet worden verwerkt op een manier die ‘onverenigbaar’ is met de doeleinden waarvoor de gegevens zijn verzameld.”22
Grondslag voor het (dagelijks) verwerken - waaronder valt het vastleggen en bewaren - van 112-telefoongesprekken die binnen de MKA worden gevoerd zijn aldus de richtlijn art. 21 WBP, in verbinding met de WGBO. Art. 7 van de richtlijn houdt met betrekking tot de juridische status van deze vastgelegde geluidsgegevens voorts in dat zij als een onderdeel van het dossier in de zin van art. 7:454 BW moeten worden gezien, omdat zij onder meer medische gegevens bevatten betreffende een patiënt en dienen te worden beschouwd als ‘noodzakelijk in het kader van een goede hulpverlening aan de patiënt’.23
De zorg en de verantwoordelijkheid voor de verwerking van deze geluidsgegevens draagt in de meeste gevallen de directeur RAV. Wel kan een andere functionaris worden aangemerkt als ‘de verantwoordelijke’ hiervoor. Ook dan blijft de directeur RAV er eindverantwoordelijk voor dat een en ander op deugdelijke wijze geschiedt.24 De verantwoordelijke is ook degene die een (natuurlijk) persoon buiten de RAV benoemt tot bewerker van geluidsgegevens, dan wel binnen de RAV een beheerder benoemt ten behoeve van het verwerken van geluidsgegevens. Het is ook de verantwoordelijke die ervoor moet zorgen dat voldoende technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen worden getroffen voor de werkzaamheden van de bewerker of de beheerder, die kennisneemt van en oordeelt over verzoeken en opdrachten tot het verstrekken, afluisteren of vernietigen van geluidsgegevens, en bepaalt (de uitzonderingen daargelaten) in welke vorm kopieën daarvan ter beschikking zullen worden gesteld (nl. als geluidsgegeven of in uitgeschreven vorm).25
Kortom: de verwerking van 112-telefoongesprekken die binnen de MKA worden gevoerd is in eigen beheer van de RAV en is, anders dan zijdens het openbaar ministerie wordt gesuggereerd, niet een taak waarvoor de politie zorg en verantwoordelijkheid draagt.
De verstrekking van MKA-geluidsgegevens ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek en het beroepsgeheim
In art. 6 van de Richtlijn verwerking van geluidsgegevens in de meldkamer voor de ambulancezorg wordt onderkend dat de officier van justitie en de rechter-commissaris een opdracht kunnen geven tot het ter beschikking stellen van de binnen de MKA vastgelegde geluidsgegevens. Het is de officier van justitie of de rechter-commissaris die dan bepaalt in welke vorm hij deze wenst te verkrijgen.26 In de artikelsgewijze toelichting op de artt. 6 en 7 van de Richtlijn wordt verder opgemerkt dat indien het openbaar ministerie of de rechter-commissaris de geluidsbanden vordert in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, de RAV zich kan beroepen op het feit dat zij van mening is dat de geluidsbanden onder de reikwijdte van het beroepsgeheim vallen. Daarbij wordt echter wel aangetekend dat de literatuur en jurisprudentie tot op heden geen duidelijkheid verschaffen over de vraag of geluidsdragers onder de reikwijdte van art. 98 Sv vallen, maar dat de (beroeps)sector in afwachting van helderheid in deze het uitgangspunt hanteert dat het beroepsgeheim zich ook over de geluidsgegevens uitstrekt. Voor de situaties waarin en de condities waaronder aan de opdracht gehoor zal worden gegeven wordt verwezen naar de onder 4.5 genoemde ‘Achtergrondnotitie en richtlijn beroepsgeheim binnen de ambulancezorg’.27
De ‘Achtergrondnotitie en richtlijn beroepsgeheim binnen de ambulancezorg’ bevat in hoofdstuk 1 richtlijnen voor het omgaan met het beroepsgeheim en het verschoningsrecht indien onder meer het openbaar ministerie patiëntendossiers van de ambulancezorg vordert en, in hoofdstuk 2, richtlijnen voor het omgaan met het beroepsgeheim door ambulancezorgverleners en centralisten in de MKA bij hun samenwerking met politie en openbaar ministerie.
Hoewel dit laatste in de onderhavige zaak, waar het gaat om een vordering tot verstrekking van geluidsgegevens, niet van evident belang is, stip ik het toch aan omdat het laat zien dat de MKA zich duidelijk onderscheidt van de andere onderdelen van de gemeenschappelijke meldkamer (politie en brandweer) en verder duidelijk maakt dat hetgeen de MKA-centralisten in een 112-gesprek wordt medegedeeld enkel voor hun oren is bestemd. De richtlijn besteedt in par. 2.3 dan ook bijzondere aandacht aan ‘het beroepsgeheim in de meldkamer voor de ambulancezorg’ en houdt daarover het volgende in:
“Aparte aandacht verdient het omgaan met en de handhaving van het beroepsgeheim door de centralisten werkzaam op de meldkamer voor de ambulancezorg. De organisatie is veelal zo dat centralisten behorend bij de RAV (‘witte kolom’), de politie (‘blauwe kolom’) en/of de brandweer (‘rode kolom’) in een grote meldkamer hun eigen werkzaamheden verrichten, maar wel op gehoorsafstand van elkaar zitten. Zo kan de politie vernemen dat zich kennelijk een ernstige steekpartij heeft voorgedaan, of een bedrijfsongeval plaatsvond. Centralisten ambulancezorg kunnen daarentegen vernemen dat bepaalde personen verdacht worden van het plegen van strafbare feiten. Er zijn kortom gegevens die voor personen buiten de eigen discipline ‘erg interessant kunnen zijn’.
Hoe nu te handelen? Voor een antwoord op deze vraag moeten wij te rade gaan bij een discipline-overstijgende wet. Noodzakelijk is eerst stil te staan bij een attitude-kwestie: de medewerkers van de verschillende disciplines in de meldkamer dienen te beschikken over een ijzeren discipline dat zij gegevens die zij horen - maar die niet voor hen zijn bestemd – niet zullen gebruiken. Dit vereist een diep vertrouwen in elkaar dat een ieder die discipline ook opbrengt! Deze gedragslijn vloeit voort uit de basiswet die over al onze privacy gaat: de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). In dit verband zijn twee pijlers onder deze wet relevant. De ene pijler onder deze wet is het principe dat er een doel moet zijn om persoonsgegevens te verzamelen. De andere pijler is het principe dat persoonsgegevens niet mogen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze zijn verzameld. Dit aspect speelt vooral een rol tussen ambulancezorgverleners enerzijds en de politie anderzijds. Patiëntgegevens worden verzameld met als doel goede gezondheidszorg te verlenen aan de patiënt. Politiegegevens worden verzameld in het kader van de taken die eigen zijn aan de wettelijke bevoegdheden van de politie. De ene discipline mag dus niet ‘aan de haal gaan’ met gegevens die door de andere discipline zijn verzameld, tenzij er een noodzaak is.
Gaan we terug naar de steekpartij: centralisten meldkamer ambulancezorg mogen de persoonsgegevens waarover zij beschikken aan de politie verstrekken op het moment dat dit noodzakelijk is, bijvoorbeeld met het oog op de veiligheid van de bemanning of de veiligheid van anderen (waaronder de patiënt). De centralist van het politieonderdeel in de meldkamer mag persoonsgegevens waarover hij beschikt slechts verstrekken aan de centralist van het ambulance-onderdeel in de meldkamer, indien inzet van een ambulance moet worden overwogen. Er is dan in een dergelijke situatie sprake van een ‘gerechtvaardigd doel’ om persoonsgegevens voor een andere doelstelling te gebruiken, dan waarvoor ze in eerste instantie werden verzameld. Telkens moet worden
overwogen en afgewogen wat de noodzaak is om persoonsgegevens uit te wisselen.”28
Op hoofdstuk 1 van de richtlijn zal ik verder niet ingaan, nu hier juist aan orde is de vraag of, zoals daaruit volgt, de geluidsgegevens van de 112-gesprekken die in de MKA zijn gevoerd onder het beroepsgeheim vallen en object zijn van de bevoegdheid tot verschoning. Daaromtrent zal ik hieronder een standpunt innemen.
Conclusie
Al het boven besprokene in aanmerking genomen, kom ik tot het oordeel dat al hetgeen de hulpzoekende beller in een 112-gesprek meedeelt aan de triagerend verpleegkundig centralist op de MKA die hem te woord staat, wetenschap is die deze centralist bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd; hetgeen betekent dat hij ten aanzien daarvan zijn plicht tot geheimhouding als bedoeld in art. 88 Wet BIG in acht dient te nemen.
Dit standpunt neem ik dan ook in bij de bespreking van het middel, waarmee ik hieronder vervolg.
5 Het middel
Het middel komt met rechts- en motiveringklachten op tegen het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat de geluidsgegevens (nl. het vastgelegde 112-gesprek tussen de MKA-centralist [betrokkene 3] en de beller [betrokkene 1]) waarvan de officier van justitie vordert dat zij door de klaagster zullen worden verstrekt ‘object’ zijn van de bevoegdheid tot verschoning van [betrokkene 3], meebrengt dat de klaagster niet aan de vordering behoeft te voldoen.
Het middel valt daarbij uiteen in de volgende klachten:
(i) dat de taakstelling van de gemeenschappelijke meldkamer van politie, ambulancezorg en brandweer, alsmede de procedure en de werkwijze die binnen deze meldkamer worden gehanteerd, meebrengt dat gesprekken met de 112 alarmcentrale niet kunnen worden aangemerkt als wetenschap die aan een MKA-centralist in zijn hoedanigheid van geheimhouder als bedoeld in art. 218 Sv is toevertrouwd;
(ii) dat de gevorderde geluidsgegevens geen “brieven en geschriften” zijn als bedoeld in art. 98 Sv en daarom niet onder de reikwijdte van deze bepaling vallen.
(iii) dat de omstandigheid dat [betrokkene 2] kennelijk reeds was overleden op het moment dat [betrokkene 1] 112 heeft gebeld meebrengt dat niet kan worden gesproken van een geneeskundige behandelingsovereenkomst als bedoeld in de WGBO en aan die wet daarom geen plicht tot geheimhouding op de voet van art. 7:457 BW kan worden ontleend;
(iv) dat, mede gelet op de in raadkamer afgelegde verklaring van [betrokkene 3] dat zij zich niet herinnert wat in het 112-gesprek met [betrokkene 1] precies is gezegd, onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om twijfelen aan de juistheid van haar standpunt dat “alles wat er wordt gezegd, ongeacht wat het is” onder haar geheimhoudingsplicht valt;
(v) dat de klaagster als afgeleid verschoningsgerechtigde, gelet op HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, NJ 2016/140, zonder meer gehouden was aan de vordering te voldoen.
Ik begin gemakshalve met de bespreking van klacht (ii). Met de vaststelling dat een geluidsopname van een telefonisch gesprek met een geheimhouder als bedoeld in art. 218 Sv niet een object is dat onder de reikwijdte van het verschoningsrecht valt, is immers de kous af.
Laat ik vooropstellen dat het hier niet gaat om een inbeslagneming ex art. 98 Sv, maar om een vordering tot verstrekking van gegevens op de voet van art. 126nf Sv, waarbij deze bepaling, in verbinding met art. 96a Sv bepaalt dat de personen bedoeld bij art. 218 Sv niet verplicht zijn daaraan te voldoen, voor zover dat met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn.29
Nu maakt art. 218 Sv voor de bevoegdheid tot verschoning omtrent de wetenschap die aan de aldaar bedoelde geheimhouder is toevertrouwd, geen onderscheid in de wijze waarop die wetenschap hem wordt toevertrouwd, zoals: mondeling, dan wel op schrift, digitaal of in (audio)beeldmateriaal.
Ik zie niet in waarom dit onderscheid, hier in het bijzonder de wijze waarop de geheimhouder de aan hem toevertrouwde wetenschap vervolgens heeft vastgelegd (bijv. op schrift of op een gegevensdrager), niettemin van betekenis moet zijn voor de door hem te maken inschatting of hij zijn geheimhoudingsplicht zal schenden door te voldoen aan de vordering tot verstrekking van de aan hem toevertrouwde en door hem vastgelegde gegevens. Als het enkele feit dat de officier van justitie de vastgelegde geluidsopname van een gesprek tussen de beller en de geheimhouder heeft gevorderd kan meebrengen dat niet langer sprake is van aan die geheimhouder toevertrouwde gegevens waarover hij zich mag verschonen, dan lijkt het mij dat aan de ratio van het verschoningsrecht, te weten het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden, ernstig tekort wordt gedaan. Bovendien bevat de jurisprudentie tal van voorbeelden waaruit kan worden afgeleid dat ook als het gaat om inbeslagneming ex art. 98 Sv (al dan niet na een daartoe strekkend bevel tot uitlevering), de bevoegdheid tot verschoning verder strekt dan enkel tot brieven en geschriften, te weten: ook over de geluidsbanden van de telefoongesprekken die de medewerkers werkzaam op een huisartsenpost hebben gevoerd met de van kindermishandeling verdachte ouders van een overleden kind30, over de camerabeelden van een in een ziekenhuis opgenomen patiënt die vermoedelijk door zijn moeder is mishandeld31, over de videobanden waarop de speltherapie van een driejarige patiënt is opgenomen32, en over de camerabeelden van een in een GGZ-instelling opgenomen patiënt die vermoedelijk is overleden nadat hij door de behandelaars van die instelling in een separeercel is geplaatst en aldaar mishandeld33.Tenslotte is het ‘object’ van de bevoegdheid van art. 126nf Sv (alsmede van art. 126nd Sv, waarvan de bevoegdheid een verlengde vormt) bepaald door het begrip ‘gegeven’, dat in principe losstaat van de drager of het ‘medium’ waarop of waarbinnen dat gegeven is vastgelegd. Een hulpmiddel bij deze uitleg vormt de definitiebepaling in art. 80quinqiues Sr, waar als begripsomschrijving van gegevens valt te lezen: “Onder gegevens wordt verstaan iedere weergave van feiten, begrippen of instructies, op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of geautomatiseerde werken.” Het overnemen van deze definitie uit het Wetboek van Strafrecht naar het Wetboek van Strafvordering lijkt mij in deze context niet onverantwoord en levert net als de hiervoor beschreven exercitie op dat de wijze van vastlegging van de meldkamergesprekken niet bepalend is voor de omvang van het verschoningsrecht, in verbinding met art. 126nf Sv. Klacht (ii) is al met al ongegrond.
Ook klacht (i) is, gelet op hetgeen ik onder 4 heb besproken en het door mij aldaar ingenomen standpunt (zie onder 4.24 en 4.25), tevergeefs voorgesteld. De stelling dat de 112-melding van [betrokkene 1], zoals in de toelichting op het middel onder 4 wordt gesteld, evengoed had kunnen worden doorgeschakeld naar de politie in plaats van de ambulancezorg is, zo wil ik hier nogmaals benadrukken, onjuist.
Klacht (iii) treft naar mijn oordeel evenmin doel. Dat [betrokkene 2] mogelijk al was overleden toen [betrokkene 1] voor ambulancehulp contact heeft genomen de MKA, maakt niet dat de bijstand die [betrokkene 3] als triagerend verpleegkundig centralist in het 112-telefoongesprek met [betrokkene 1] ten behoeve van die [betrokkene 2] heeft verleend, niet langer kan worden aangemerkt als ‘het uitoefenen van haar beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg’ en dat hetgeen haar in dit gesprek wordt medegedeeld niet is ‘wetenschap die haar bij het uitoefenen haar beroep is toevertrouwd’.
Wat betreft klacht (iv) merk ik ten eerste op dat de sinds 1 maart 2015 geldende versnelde beklagprocedure van art. 98 Sv – de toepasselijkheid ervan in het onderhavige geval zal ik bij klacht (v) bespreken – geen wijziging heeft gebracht in de vaste rechtspraak dat het eerst aan de verschoningsgerechtigde is om zich uit te laten omtrent zijn verschoningsrecht met betrekking tot de door het openbaar ministerie gevorderde of (verzegeld) inbeslaggenomen stukken en gegevens, en dat zijn standpunt dat hem de bevoegdheid tot verschoning toekomt door politie en justitie dient te worden gerespecteerd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.34
Met haar overweging dat zij “geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verschoningsgerechtigde centralist”, heeft de rechtbank klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen dat zich hier niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat onjuist is het door [betrokkene 3] in raadkamer ingenomen standpunt dat het 112-gesprek tussen haar en [betrokkene 1] object is van haar bevoegdheid tot verschoning.
Dit oordeel van de rechtbank acht ik niet onbegrijpelijk. Dat [betrokkene 3] in raadkamer heeft verklaard zich niet te herinneren wat in het gesprek precies is gezegd, maakt het mijns inziens niet anders, nu deze verklaring van [betrokkene 3] niet meebrengt dat buiten redelijke twijfel staat dat haar standpunt onjuist is. De klacht faalt.
Resteert de bespreking van klacht (v), waar met een beroep op HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, NJ 2016/140 wordt betoogd dat de klaagster, die haar verschoningsrecht afleidt van [betrokkene 3], aan de vordering tot verstrekking van de geluidsgegevens dient te voldoen, waarna het aan de rechter-commissaris is om de verschoningsgerechtigde, [betrokkene 3] dus, in staat te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot die gegevens.
Het ging in die zaak om een accountants- en belastingadviesbureau dat, na onder protest te hebben voldaan aan een vordering tot uitlevering van stukken en gegevens ter inbeslagneming, een klaagschrift had ingediend tegen de inbeslagneming van de uitgeleverde stukken en gegevensdragers en had aangevoerd dat zich daarbij geheimhouderstukken bevinden. Volgens de klaagster was de inbeslagneming onrechtmatig omdat zij niet eerst in de gelegenheid was gesteld om de geheimhouders in kwestie te raadplegen omtrent hun standpunt, alvorens aan de vordering te voldoen.
De Hoge Raad heeft in die zaak bepaald dat het uitgangspunt dat het in beginsel aan de persoon van wie het verschoningsrecht wordt afgeleid is om te bepalen of de stukken en gegevens object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, niet betekent dat in een geval waarin degene van wie uitlevering van stukken en gegevens wordt gevorderd een afgeleid verschoningsrecht heeft, deze pas aan vordering behoeft te voldoen nadat hij de verschoningsgerechtigde heeft geraadpleegd omtrent de vraag of hij ten aanzien van de uit te leveren stukken en gegevens een beroep doet op zijn verschoningsrecht. De Hoge Raad vervolgde met de overweging: “in zo een geval dient hij de gevorderde stukken en gegevens uit te leveren. De rechter-commissaris dient de verschoningsgerechtigde vervolgens in staat te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken en gegevens.”
Het eerste verschil met ECLI:NL:HR:2015:3714 dat mij in de onderhavige zaak opvalt, is de verhouding tussen de klaagster en de verschoningsgerechtigde [betrokkene 3]. In ECLI:NL:HR:2015:3714 ging het om een klagende, onafhankelijke derde aan wie geheimhouderstukken (en gegevens) ter beschikking waren gesteld door de verschoningsgerechtigde. Als ik het goed zie betreft het die specifieke verhouding, waarin de verschoningsgerechtigde stukken of gegevens aan een derde ter beschikking heeft gesteld teneinde zijn deskundigadvies inzake in te winnen35 of ten behoeve van zijn toezichthoudende taak op de beroepsuitoefening door de verschoningsgerechtigde36, waarin de Hoge Raad tot nu toe heeft vooropgesteld dat de aard van de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning meebrengt dat het oordeel omtrent de vraag of gegevens c.q. stukken object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid.
De klaagster in kwestie is echter een rechtspersoon bij wie de verschoningsgerechtigde [betrokkene 3] haar beroep uitoefent, uit hoofde waarvan haar de bevoegdheid toekomt. Aan deze rechtspersoon, onder wiens gezag de verschoningsgerechtigde zijn beroep uitoefent, komt als zodanig geen zelfstandig verschoningsrecht toe, maar enkel een van de verschoningsgerechtigde afgeleid verschoningsrecht.37 Een vergelijkbare ‘rechte lijn relatie’ doet zich voor bij notariskantoren en de daarbij werkzame notarissen38, bij advocatenkantoren en de daarbij werkzame advocaten39, bij ziekenhuizen en de artsen die daar in dienst zijn40, bij (geestelijke) zorginstellingen en de aldaar werkzame psychiaters, artsen en andere behandelaars41, alsook bij de apotheek en de daar dienstdoende apothekers42. Het is mij bij geen van deze zaken opgevallen dat daarin ook het verschil tussen de afgeleide en de zelfstandige bevoegdheid door de Hoge Raad werd benadrukt. Een noemenswaardig onderscheid tussen de rechtspersonen en de tot verschoning gerechtigd beroepsbeoefenaren van wie zij hun verschoningsrecht afleiden wordt niet gemaakt, zij het dat het oordeel of het beroep op het afgeleid verschoningsrecht moet worden geëerbiedigd, het oordeel volgt dat is gegeven op het beroep van de verschoningsgerechtigde van wie dat recht wordt afgeleid, indien deze zelf opkomt voor zijn verschoningsrecht.43
Ik vermoed dat niet velen mij zullen tegenspreken in mijn oordeel dat deze rechtspersonen als instituut zelfstandig de plicht hebben om het beroepsgeheim van hun werknemers te bewaken. Het is, lijkt mij, juist daarom dat zij net als de verschoningsgerechtigden van wie zij hun verschoningsrecht afleiden in een beklagprocedure kunnen opkomen tegen een inbeslagneming die bij hen is geschied of een tot hen gerichte vordering tot verstrekking van geheimhoudersgegevens.44
Men kan zich dan ook afvragen of het in deze gevallen wenselijk is om verschil te maken tussen de tot verschoning gerechtigde beroepsbeoefenaar en de afgeleid verschoningsgerechtigde rechtspersoon bij wie hij zijn beroep uitoefent, zodat ook dan - net als in het geval van ECLI:NL:HR:2015:3714 – zou gelden dat de rechtspersoon de van hem gevorderde stukken en gegevens dient uit te leveren, waarna de rechter-commissaris de beroepsbeoefenaar in staat dient te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de uitgeleverde stukken en gegevens.
In zijn conclusie voorafgaand aan HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004, NJ 2013/505 merkt mijn ambtgenoot W.H. Vellinga op dat Reijntjes in zijn noot bij HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0526, NJ 2011/537 erop wijst dat onder omstandigheden het eigen oordeel van de afgeleid verschoningsgerechtigde voorop staat en dat dit laatste gezien de huidige rechtspraak van de Hoge Raad inderdaad niet uitgesloten moet worden geacht. Voor een dergelijke uitzondering ziet hij reden in een geval waarin een ondergeschiktheidsrelatie bestaat tussen de verschoningsgerechtigde en de afgeleid verschoningsgerechtigde.45
Wellicht leent deze zaak zich voor een oordeel van de Hoge Raad daaromtrent, hoewel ik hierbij dadelijk aanteken dat dit geen prangend punt is in de onderhavige zaak, aangezien [betrokkene 3] in raadkamer is gehoord en zij met de klaagster van oordeel is dat de in casu gevorderde gegevens object zijn van haar bevoegdheid tot verschoning en daarmee dus ook van klaagsters afgeleide bevoegdheid tot verschoning.
Dat brengt mij bij het tweede, in deze zaak wel ter zake doende verschil tussen ECLI:NL:HR:2015:3714 en de onderhavige zaak. Waar in die zaak de stukken en gegevensdragers door de klaagster waren uitgeleverd en vervolgens in beslag genomen, waardoor art. 98 Sv van toepassing werd op het klaagschrift van de klaagster tegen de inbeslagneming, is het in de onderhavige zaak blijven steken in de tot de klaagster gerichte vordering ex art. 126nf Sv tot verstrekking van gegevens, waartegen zij een klaagschrift ex art. 552a Sv heeft ingediend.
Nu heeft de Hoge Raad, als het gaat om bij een doorzoeking aangetroffen gegevens op een gegevensdrager die op de voet van art. 125i Sv worden vastgelegd, de te volgen procesgang van de versnelde beklagprocedure van art. 98 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard, nu ook art. 125i Sv deze bepaling van overeenkomstige toepassing verklaard.46
Hoe zit het echter met een op de voet van art. 552a lid 1 Sv ingediend klaagschrift tegen een vordering tot verstrekking van gegevens? In het onderhavige geval betreft het een vordering ex art. 126nf Sv, welk artikel niet art. 98 Sv maar ‘slechts’ art. 96a lid 3 Sv van overeenkomstige toepassing verklaart, welke laatste bepaling inhoudt dat de personen bedoeld bij art. 218 Sv op grond van hun bevoegdheid tot verschoning niet verplicht zijn aan de vordering te voldoen, voor zover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn.
Geldt ook hier als te volgen procesgang dat de afgeleid verschoningsrechtigde die op de voet van art. 552a Sv opkomt tegen een aan hem gerichte vordering tot verstrekking van gegevens die gegevens moet verstrekken, waarna de rechter-commissaris de persoon van wie hij het verschoningsrecht afleidt in staat moet stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de verstrekte gegevens?
Het lijkt mij niet dat dit de processuele gang van zaken zou moeten zijn, alleen al omdat dit zou betekenen dat het klaagschrift van de klaagster tegen de vordering tot verstrekking van de gegevens mosterd na de maaltijd is. De in art. 552a Sv opengestelde mogelijkheid tot beklag tegen een vordering tot verstrekking van gegevens heeft uiteraard geen enkele betekenis indien degene tegen wie de vordering is gericht juist datgene moet doen wat hij met het klaagschrift heeft willen beletten.
Het lijkt mij daarom dat hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen over de op art. 98 Sv gestoelde procesgang die zal moeten worden gevolgd indien een afgeleid verschoningsgerechtigde een klaagschrift indient tegen de inbeslagneming van de door hem, na een daartoe strekkende vordering, uitgeleverde stukken en gegevens, niet geldt voor een klaagschrift gericht tegen de vordering zelf. De overweging van de Hoge Raad dat “hij aan de vordering dient te voldoen” zou ik in deze context hooguit aldus willen verstaan dat de plicht om aan een dergelijke vordering te voldoen niet vervalt, zolang de rechter op klaagschrift tegen de vordering niet anders heeft beslist.
Het vorenstaande brengt mij tot het oordeel dat het door de klaagster op de voet van art. 552a Sv ingediende klachtschrift tegen de aan haar gerichte vordering tot verstrekking van gegevens, volgens de juiste procesgang is behandeld door de rechtbank, mede in aanmerking genomen dat de persoon van wie de klaagster haar verschoningsrecht afleidt door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten omtrent de vraag of de gegevens waarvan de officier van justitie verstrekking vordert object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning van de klaagster uitmaken.
Ook klacht (v) faalt mijns inziens. Dit laat echter nog steeds wel de vraag open of de omstandigheid dat de klaagster, met een beroep op het afgeleid verschoningsrecht, in een beklagprocedure ex art. 552a Sv opkomt tegen de aan haar gerichte vordering tot verstrekking van gegevens meebrengt dat de verkorte termijn van art. 552a lid 7 en art. 552d lid 3 Sv geldt, evenals als bij een klaagschrift dat door een verschoningsgerechtigde wordt ingediend.47 Ik neig tot een gelijkstelling van de afgeleid en de niet-afgeleid verschoningsgerechtigde. Dat bleek hierboven onder 5.14 al en dat zou ik voor de hier bedoelde processuele consequenties ook wel willen aanhouden. Voor zoveel dat nodig wordt geoordeeld kan de Hoge Raad op die (meer praktische) vraag ook ingaan.
6. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG