Rechtbank Rotterdam, 18-12-2014, ECLI:NL:RBROT:2014:10129, ROT 13/1085 - ROT 13/1096
Rechtbank Rotterdam, 18-12-2014, ECLI:NL:RBROT:2014:10129, ROT 13/1085 - ROT 13/1096
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 18 december 2014
- Datum publicatie
- 18 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2014:10129
- Zaaknummer
- ROT 13/1085 - ROT 13/1096
- Relevante informatie
- Mededingingswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 6
Inhoudsindicatie
Boetes opgelegd door ACM aan handelaren die in de periode 2000 - 2009 actief waren op executieveilingen wegens overtreding van het kartelverbod van artikel 6, eerste lid Mededingingswet.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijs dat ACM in deze zaak heeft vergaard, voldoet aan de daaraan te stellen bewijsstandaard. ACM beschikt over een clementieverklaring, die wordt ondersteund door diverse - in het primaire besluit aangehaalde - verklaringen van handelaren, waaronder enkele eisers. Naast deze (mondelinge) verklaringen is er ook schriftelijk bewijs: handgeschreven aantekeningen opgesteld door bij de gedragingen betrokken handelaren waarop het veilingverloop van een pand is weergegeven; overzichtslijsten opgesteld door handelaren met namen en adresgegevens van handelaren die regelmatig aan de (na)veiling van panden meededen.
De gedragingen zijn, in onderlinge samenhang bezien, te kwalificeren als één enkele inbreuk. De rechtbank stelt vast dat eisers (meermalen) voorkomen op de inzetlijsten en ook hebben meegedaan aan ten minste één (niet slaggelopen) naveiling. Daarmee is aannemelijk dat eisers zich ervan bewust waren dat zij bezig waren met een plan en niet alleen met een ad hoc handeling. Eisers zijn voor de gehele duur van hun deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk voor de gedragingen van de andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. De onderhavige één enkele inbreuk heeft een mededingingsbeperkende strekking.
Het feit dat de onderhavige afspraak en/of gedraging, zoals eisers betogen, ook een legitieme doelstelling zou na streven of lijkt na te streven, doet geen afbreuk aan het mededingingsbeperkende karakter ervan en valt volgens vaste rechtspraak onder het kartelverbod. De rechtbank is niet gebleken van vooringenomenheid, die een zuivere besluitvorming aan de kant van ACM in de weg zou hebben gestaan. ACM is bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen. De door eisers aangevoerde omstandigheden leiden niet toe leiden dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan wel dat sprake zou zijn van afwezigheid van alle schuld dan wel verminderde verwijtbaarheid.
De door ACM bij het bepalen van de boetegrondslag gemaakte keuze acht de rechtbank niet in strijd met artikel 57 van de Mw en evenmin onredelijk. Het gegeven dat er ook andere keuzes mogelijk (zouden) zijn (geweest) maakt dit niet anders. ACM stelt dat er sprake is van een “zeer zware” overtreding en heeft de ernstfactor gesteld op 2,5. De rechtbank acht deze ernstfactor passend.
ACM heeft in redelijkheid kunnen stellen dat de leeftijd (en gezondheid) van de handelaren op zichzelf genomen geen reden is om de boete te matigen of van boeteoplegging af te zien. Daarnaast is niet gebleken van meer dan te verwachten aandacht, die aanleiding zou moeten geven voor boetematiging.
In het onderhavige geval is het feit dat eisers privé dan wel zakelijk behoorlijk financiële gevolgen hebben ondervonden van de tegen hen genomen besluiten, vooral door (de aankondiging van) het beëindigen van de bancaire relaties door de bank, wel een omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de boete in die zin dat daarvan een matigende werking uitgaat. ACM heeft dat ten onrechte niet gedaan. De rechtbank acht een verlaging van de opgelegde boetes met 10% passend en voorziet hier zelf in.
Uitspraak
Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 13/1085, 13/1086, 13/1087, 13/1088, 13/1089, 13/1090, 13/1091, 13/1092, 13/1093, 13/1094, 13/1095, 13/1096
[naam] (eiser 2), te [woonplaats],
[naam] (eiser 3a), [bedrijf] (eiseres 3b) en [bedrijf] (eiseres 3c), tezamen eiser 3, te [plaats],
[naam] (eiser 4a),[naam] (eiseres 4b) en [bedrijf] (eiseres 4c), tezamen eiser 4, te [plaats],
[naam] (eiser 5), te [woonplaats],
[naam] (eiser 6), te [woonplaats],
[bedrijf] (eiseres 7), te [plaats],
[bedrijf] (eiseres 8), te [plaats],
[naam] (eiser 9), te [woonplaats],
[naam] (eiser 10), te [woonplaats],
[naam] (eiser 11a), [bedrijf] (eiseres 11b) en [bedrijf] (eiseres 11c), tezamen eiser 11, te [plaats]
[naam] (eiser 12), te [woonplaats], eisers,
gemachtigden: mr. S.M.M.C. Vinken en mr. M.J. van Joolingen,
en
gemachtigden: mr. J.M. Strijker-Reintjes, mr. L. Jörg en mr. L. Burmester.
Met als derde partij
gemachtigde: mr. J.T. Peters.
Procesverloop
Bij besluiten van 13 december 2011 (de primaire besluiten) heeft ACM eisers boetes opgelegd wegens overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet (Mw).
Bij onderscheiden besluiten van 7 januari 2013 (besluiten I) heeft ACM:
- -
-
het bezwaar van eiser 1 deels gegrond verklaard, de hoogte van de opgelegde boete gewijzigd in € 225.000,-- en het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar toegewezen tot een bedrag van € 655,50;
- -
-
het bezwaar van eiser 2 deels gegrond verklaard en de hoogte van de opgelegde boete gewijzigd in € 225.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 3a, eiseres 3b en eiseres 3c deels gegrond verklaard, de hoogte van de aan eiser 3a handelend in eigen naam en in naam van zijn vennootschap eiseres 3b en eiseres 3c opgelegde boete van € 450.000,-- gehandhaafd en het bedrag waarvoor eiseres 3b en eiseres 3c aansprakelijk zijn voor de boete gewijzigd in een bedrag van € 4.110,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 4a, eiseres 4b en eiseres 4c deels gegrond verklaard, de hoogte van de aan eiseres 4c opgelegde boete gewijzigd in € 225.000,-- waarbij haar vennoten eiser 4a en eiseres 4b hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel en het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar toegewezen tot een bedrag van
€ 655,50;
- -
-
het bezwaar van eiser 5 ongegrond verklaard;
- -
-
het bezwaar van eiser 6 deels gegrond verklaard en de hoogte van de opgelegde boete gewijzigd in € 225.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiseres 7 deels gegrond verklaard en de hoogte van de opgelegde boete gewijzigd in € 225.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiseres 8 deels gegrond verklaard en de hoogte van de opgelegde boete gewijzigd in € 225.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 9 deels gegrond verklaard en de hoogte van de opgelegde boete gewijzigd in € 411.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 10 deels gegrond verklaard en de hoogte van de opgelegde boete gewijzigd in € 187.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 11a, eiseres 11b en eiseres 11c deels gegrond verklaard, de aan eiser 11a handelend in eigen naam en in naam van zijn vennootschappen eiseres 11b en eiseres 11c opgelegde boete gewijzigd in € 225.000,-- waarbij eiseres 11b en eiseres 11c aansprakelijk zijn voor een bedrag van € 32.918,-- en het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar toegewezen tot een bedrag van € 655,50;
- -
-
het bezwaar van eiser 12 deels gegrond verklaard, en de hoogte van de opgelegde boete gewijzigd in € 225.000,-- en het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar toegewezen tot een bedrag van € 655,50,
en voor het overige, onder aanvulling van de motivering, de primaire besluiten gehandhaafd.
Eisers hebben tegen besluiten I beroep ingesteld.
In deze zaken en in de zaken met de procedurenummers ROT 13/892 en ROT 13/1174 heeft de rechtbank op 23 september 2013 een gezamenlijke regiezitting gehouden. Eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde mr. S.M.M.C. Vinken. ACM heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.S.M.L. Prompers, mr. L. Jörg en E. Meulman. Voor de derde partij zijn verschenen mr. G.P. Roth en mr. J.T. Peeters.
ACM heeft stukken ingediend. Onder toepassing van artikel 93, tweede lid, van de Mw heeft ACM niet alle stukken voor de derde partij beschikbaar gesteld.
ACM heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers en ACM hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014, 19 maart 2014 en 24 maart 2014. Op 18 maart 2014 en 19 maart 2014 (ochtend) heeft - tezamen met de hiervoor genoemde andere zaken - de behandeling die ziet op het algemene deel van de beroepen plaatsgevonden. De behandeling die ziet op het individuele deel van de beroepen van eiser 9 en eiser 10 heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014 (middag) en die van eiser 6, eiser 5, eiser 12, eiseres 8, eiser 1, eiser 2, eiser 11a, eiseres 11b, eiseres 11c, eiser 4a, eiseres 4b, eiseres 4c en eiseres 7 heeft plaatsgevonden op 24 maart 2014. Eiser 3 heeft tevoren middels zijn gemachtigde te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan behandeling op zitting van een individueel deel.
Op de zittingen van 18 en 19 maart (ochtend) zijn verschenen de gemachtigden van eisers en eiser 1, eiser 2, eiser 4a mede voor eiseres 4c, eiser 5, eiser 6, eiser 9, eiser 10, eiser 11a mede voor eiseres 11b en eiseres 11c en eiser 12. Voor eiseres 7 zijn verschenen [A] en [B] en voor eiseres 8 zijn verschenen [naam 1], [naam 2] en [naam]. Op 19 maart 2014 (middag) zijn voor de behandeling van het individuele deel van hun beroepen verschenen eiser 9 en eiser 10. Op 24 maart 2014 zijn voor de behandeling van het individuele deel van hun beroepen verschenen eiser 12, eiser 1, eiser 5, eiser 6, eiser 2, [A] en [B] voor eiseres 7, eiser 11a mede voor eiseres 11b en eiseres 11c, eiser 4a mede voor eiseres 4b en eiseres 4c en [naam 2] en [naam 1] voor eiseres 8. Allen bijgestaan door hun gemachtigde mr. Vinken.
ACM heeft zich bij de zittingen laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, bijgestaan door dr. R.G.M. Kemp en E. Meulman. Voor de derde partij is op 18 maart 2014 en 19 maart 2014 (ochtend) haar gemachtigde verschenen.
Ter zitting is de behandeling van de beroepen geschorst teneinde eisers in de gelegenheid te stellen te reageren op het - door ACM bij faxbericht van 7 maart 2014 - ingebrachte rapport van 12 december 2013 van het Economisch Bureau van ACM. Bij brief van 14 april 2014 hebben eisers een reactie van 11 april 2014 van Lexonomics op dit rapport ingediend.
Bij onderscheiden wijzigingsbesluiten van 9 juli 2014 (besluiten II) heeft ACM - door een wijziging in de door haar gehanteerde boetesystematiek -:
- -
-
het bezwaar van eiser 1 deels gegrond verklaard en de hoogte van de opgelegde boete opgelegd gewijzigd in € 169.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 2 deels gegrond verklaard en de hoogte van de opgelegde boete (ongewijzigd) vastgesteld op € 225.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 3, eiseres 3b en eiseres 3c deels gegrond verklaard en de aan eiser 3 handelend in eigen naam en in naam van zijn vennootschap eiseres 3b en eiseres 3c opgelegde boete gewijzigd in € 298.000,-- en het bedrag waarvoor eisers 3b en eiseres 3c aansprakelijk zijn voor de boete gewijzigd in € 1.650,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 4a, eiseres 4b en eiseres 4c deels gegrond verklaard en de aan eiseres 4c opgelegde boete gewijzigd in € 121.000,--, waarbij haar vennoten eiser 4a en eiseres 4b hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel;
- -
-
het bezwaar van eiser 5 deels gegrond verklaard en de opgelegde boete gewijzigd in € 383.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 6 deels gegrond verklaard en de opgelegde boete (ongewijzigd) vastgesteld op € 225.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiseres 7 deels gegrond verklaard en de opgelegde boete (ongewijzigd) vastgesteld op € 225.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiseres 8 deels gegrond verklaard en de opgelegde boete gewijzigd in € 144.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 9 deels gegrond verklaard en de opgelegde boete gewijzigd in € 164.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 10 deels gegrond verklaard en de opgelegde boete gewijzigd in € 74.000,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 11a, eiseres 11b en eiseres 11c deels gegrond verklaard en de aan eiser 11a handelend in eigen naam en in naam van zijn vennootschappen eiseres 11b en eiseres 11c opgelegde boete gewijzigd in € 123.000,--, waarbij eiseres 11b en eiseres 11c aansprakelijk zijn voor een bedrag van € 13.200,--;
- -
-
het bezwaar van eiser 12 deels gegrond verklaard en de opgelegde boete gewijzigd in € 172.000,
en besluiten I, onder aanvulling van de motivering, voor het overige gehandhaafd.
Eisers hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt hun zienswijzen op de besluiten II in te dienen. ACM heeft op deze zienswijzen gereageerd.
Enkele eisers hebben nog nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben, nu eisers daarbij voldoende belang hebben, de beroepen van rechtswege betrekking op besluiten II.
Onderzoek ACM
2. Naar aanleiding van een fiscaal onderzoek van de Belastingdienst waarvan de Belastingdienst ACM op de hoogte heeft gebracht, is ACM op 13 oktober 2009 een onderzoek gestart naar een mogelijke overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mw door ondernemingen die actief zijn op executieveilingen. In het kader van het onderzoek heeft ACM onaangekondigd onderzoek verricht in diverse woningen en op bedrijfslocaties van rechtspersonen en/of natuurlijke personen. Er zijn mondelinge verklaringen afgenomen van natuurlijke personen en/of vertegenwoordigers van rechtspersonen die actief zijn op de executieveilingen. Daarnaast zijn mondelinge verklaringen afgenomen van derden die vermoedelijk kennis hebben van de gang van zaken op executieveilingen. Voorts zijn er diverse schriftelijke verzoeken gericht aan en is informatie ontvangen van rechtspersonen en/of natuurlijke personen. Op 20 november 2009 heeft ACM een clementieverzoek ontvangen dat op 22 december 2009 is aangevuld.
Op basis van de uit onderzoek verkregen informatie stelt ACM zich op het standpunt dat in de periode van 2000 - 2009 een verband van handelaren een complex van gedragingen heeft vertoond voorafgaand, tijdens en na de afloop van executieveilingen, welke gedragingen tezamen één geheel vormden. Tezamen vormden deze gedragingen volgens ACM één afspraak die gold binnen een verband van handelaren met het gemeenschappelijk doel om door samenspanning de prijs van een woning op de executieveiling zo laag mogelijk te houden. ACM stelt zich op het standpunt dat de wijze waarop de deelnemende handelaren het doel - een zo laag mogelijke prijs, wat op zich een legitiem doel is van een koper op een executieveiling - probeerden te bereiken de vrije prijsvorming en de structuur van de markt frustreerden. ACM is van mening dat deze afspraak een mededingingsbeperkende strekking heeft. Volgens ACM zijn (onder meer) eisers betrokken bij de afspraak en daarom heeft zij boetes opgelegd wegens overtreding van artikel 6 van de Mw.
Wettelijk kader
3. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Mw zijn verboden overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
Op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zijn onverenigbaar met de interne markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in:
a. het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden;
b. het beperken of controleren van de productie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen;
c. het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen;
d. het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging;
e. het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
Het begrip één enkele inbreuk
4. Volgens vaste rechtspraak kan een schending van artikel 6 van de Mw en/of artikel 101 van het VWEU (voorheen artikel 81 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag)) ook bestaan uit een enkele en complexe inbreuk die bestaat uit een reeks handelingen of voortgezette gedragingen die ieder voor zich een schending van die bepaling zouden opleveren. Daarenboven is op zich niet vereist dat alle onderdelen van de reeks gedragingen of voortgezette gedragingen ook op zichzelf beschouwd een overtreding van artikel 101 vormen (arrest Knauf, C-407/08, EU:C:2010:389).
Dat de betrokken personen en ondernemingen met verschillende frequentie, op verschillende schaal en ieder met hun eigen invalshoek aan het totaalplan deelnamen, doet geen afbreuk aan het identieke gemeenschappelijke doel (arrest van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T-53/03, EU:T:2008:254).
Als de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de verstoring van de mededinging, deel uitmaken van een totaalplan, kunnen ondernemingen naar gelang van de deelname voor de gehele duur van de deelneming aansprakelijk worden gesteld als vast kan worden gesteld dat de onderneming aan het gemeenschappelijke doel heeft willen bijdragen. Voor aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk is ook plaats, indien de onderneming slechts aan een deel van de handelingen heeft deelgenomen, maar kennis had van de overige inbreukmakende gedragingen van de andere deelnemers die plaatsvonden met het oog op de gezamenlijke doelstelling (vgl. arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, C-441/11P, EU:C:2012:778).
Werking en verloop van een executieveiling
5. Indien een particulier (schuldenaar) zijn hypothecaire verplichtingen niet nakomt, is de bank (schuldeiser) bevoegd om over te gaan tot de (executoriale) verkoop van de onroerende zaak, doorgaans een woning. De opbrengst van de onroerende zaak dient om de openstaande schuld van de particulier aan de bank te vereffenen. De executoriale verkoop vindt plaats ten overstaan van een bevoegd notaris.
De executieveiling kent twee fasen, veiling bij opbod (de inzetfase) en veiling bij afslag (afmijnfase). In de inzetfase wordt met een vast bedrag per bieding opgeboden. Het hoogste bod dat in de inzetfase wordt gedaan, wordt de inzetprijs genoemd. Als de inzetprijs is vastgesteld, start (doorgaans direct na de inzetfase) de afmijnfase. Bij het afmijnen begint de veilingmeester met een bedrag dat hoger ligt dan de inzetprijs en roept vervolgens een reeks steeds lager wordende bedragen af. Het bieden bij afmijning geschiedt mondeling door het roepen van het woord "mijn" bij een bepaald bedrag. Het bedrag waartegen wordt afgemijnd is ook meteen de prijs die voor de woning betaald wordt.
De afmijnprijs kan nooit lager zijn dan de inzetprijs. Als in de afmijnfase niet wordt afgemijnd, “loopt de woning slag”. Dat wil zeggen dat de bieder die in de inzetfase het hoogste bod heeft uitgebracht, eigenaar wordt van de woning. De bodemprijs die in de inzetfase tot stand komt, werkt dus door in de prijs die in de afmijnfase minimaal tot stand gaat komen.
Omdat de prijs van de woning pas bepaald wordt in de afmijnfase, hebben individuele bieders niet zonder meer een prikkel om te bieden in de inzetfase. Om potentiële bieders een prikkel te geven om in de inzetfase toch te bieden, wordt op executieveilingen een premie van 1% van de inzetprijs uitgeloofd aan de hoogste bieder in de inzetfase. Die premie heet ook wel plok, plokgeld, strijkgeld of trekgeld. Deze premie wordt alleen dan uitgekeerd indien in de afmijnfase een woning wordt gemijnd. Als de woning “slag loopt”, wordt de premie verrekend met de koopsom die de inzetter, dan dus koper, verschuldigd is.
Aan een bank staan twee middelen ter beschikking om te verzekeren dat de veilingopbrengst voor hem acceptabel is. Het eerste middel is zelf meebieden in de inzetfase. Daardoor wordt de prijs opgedreven. Ook de bank heeft immers een bepaald bedrag voor de woning over. Het tweede middel is de mogelijkheid om als bank, als zij de op de executieveiling tot stand gekomen prijs te laag vindt, te besluiten de woning niet te gunnen.
Iedere bieder heeft na afloop van de executieveiling het recht om te verklaren dat hij een bod namens één of meer anderen heeft uitgebracht. Van deze verklaring (en schriftelijke bevestiging door de vertegenwoordigde) wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van inzet/afslag of in een door de notaris opgestelde akte (“akte de command”).
De gedragingen van de handelaren volgens ACM
6. ACM stelt dat op executieveilingen een praktijk bestaat waarbij betrokken handelaren, na afloop van de inzetfase, kunnen aangeven dat zij “meedoen” met de inzettende handelaar. De namen van handelaren die meedoen worden op een lijst geplaatst. Handelaren die op de lijst staan, krijgen een gedeelte van de plok als het pand wordt afgemijnd. Als het pand niet wordt afgemijnd (“slag loopt”) zitten handelaren van deze ad hoc gevormde groep samen “vast” aan het pand. In dat geval wordt het pand in de regel verkocht aan de handelaar (of handelaren) binnen de groep die het meeste geld voor het pand overheeft (of overhebben).
Volgens ACM benaderen de handelaren die regelmatig bij de gedragingen betrokken zijn en daardoor een verband zijn gaan vormen derden (outsiders) teneinde hen te betrekken bij de gedragingen. Dit gebeurt zowel vóór, tijdens als na de inzetfase. Een outsider die mee heeft gedaan met de inzetter (met het oog op het verdelen van plokgeld), wordt door het verband van handelaren geacht bij volgende veilingen, in het geval hij dan inzetter is, andere handelaren ook mee te laten doen. Op deze manier - door het zelf mee mogen doen en het anderen mee laten doen - kunnen outsiders deel gaan uitmaken van het verband; zij zijn dan geen outsiders meer.
ACM stelt dat deze samenwerking structureel plaatsvond op executieveilingen in Nederland in de periode van 13 juni 2000 tot en met 15 december 2009. Door de doorlopende samenwerking is een verband van handelaren ontstaan: het gaat om handelaren die tijdens een veiling van elkaar weten dat zij bij het verband betrokken zijn. Uit dit verband van handelaren vormt zich ten aanzien van de veiling van een afzonderlijk pand een ad hoc groep, die onderling plokgeld verdeelt met betrekking tot dat pand.
Als wordt afgemijnd door een handelaar die behoort tot die groep, wordt deze handelaar geacht gelegenheid te geven aan andere betrokken handelaren om met hem mee te kopen. Als andere handelaren aangeven mee te willen kopen, is het uitgangspunt dat het pand na afloop van de officiële veiling, op een zogenoemde naveiling nogmaals verhandeld wordt binnen die ad hoc groep handelaren. Pas bij een naveiling komt de marktconforme prijs tot stand. In tegenstelling tot een normale doorverkoop delen de handelaren op de naveiling het verschil tussen de op die naveiling tot stand gekomen prijs en de officiële veilingprijs. ACM stelt dat het bewijsmateriaal bevestigt dat een groot aantal panden na de officiële veiling is nageveild.
De praktijk van het benaderen van outsiders, het verdelen van inzetpremies, het laten meedoen aan de naveiling en de sanctionering van prijsopdrijvers in de inzetfase vullen elkaar aan. Het benaderen van outsiders vergroot de kans dat het pand binnen de groep betrokken handelaren gezamenlijk wordt ingezet en plokgeld kan worden verdeeld. Het “op de lijst komen” en “meedoen” codificeert een groep handelaren die ten aanzien van één te veilen woning hun biedgedrag afstemt. Daarbij geldt: hoe minder outsiders, hoe kleiner de noodzaak om in de afmijnfase vroeg te mijnen. Later mijnen in plaats van vroeg mijnen verhoogt vervolgens de kans op hoge winst in de naveiling. De groepsvorming in en na de inzetfase, maar vóór de afmijnfase vormt daarmee dus de basis voor deelname aan de naveiling. Om de kans op winst in de naveiling te maximaliseren, wordt geïnvesteerd in het betrekken van outsiders bij de afspraak. Het actief benaderen van outsiders om op de inzetlijst vermeld te worden en hen te betrekken bij het verdelen van plokgeld, is een dergelijke investering. Het niet laten meedelen in plokgeld kan bovendien worden gebruikt om biedgedrag in de inzetfase te disciplineren, waardoor meer ruimte overblijft voor een lage afmijnprijs.
Omdat handelaren stelselmatig plokgeld verdelen, kunnen zij er al vóór aanvang van de veiling op anticiperen dat zij kunnen meedoen en niet zelf hoeven in te zetten of zelf hoeven af te mijnen. Aldus versterken de gedragingen op de verschillende veilingen elkaar: handelaren die elkaar laten meedelen met het plokgeld en laten meedoen aan de naveiling, verwachten hierdoor dat zij bij een volgende veiling ook met anderen mogen meedoen. Omgekeerd: als een handelaar zich bij één veiling niet aan de afspraak houdt, door anderen niet mee te laten doen met de verdeling van inzetpremie of met een naveiling, kan deze handelaar niet verwachten een volgende keer met andere handelaren mee te mogen doen. Deze vertrouwensband ontstaat uitsluitend door de herhaling van de gedragingen, en blijft slechts in stand zo lang handelaren menen dat de gedragingen herhaald zullen worden.
Het voortdurende karakter van de gedragingen blijkt volgens ACM voorts uit de wijze waarop handelaren de verschillende veilingen gezamenlijk afhandelen: het feit dat partijen openstaande tegoeden en verplichtingen van verschillende executieveilingen onderling salderen; het gebruik van voorgedrukte inzetlijsten waarop de namen, adres-, telefoon-, fax- en bankgegevens van enkele honderden handelaren staan vermeld en waarop staat aangekruist welke handelaren voor een bepaalde woning op een executieveiling aan de afspraak en gedragingen hebben deelgenomen; het feit dat partijen de deelname aan de gedragingen op verschillende executieveilingen in Nederland grosso modo op uniforme wijze op inzet- en verrekenlijsten vastleggen; het feit dat vanaf 13 juni 2000 tot en met ten minste 15 december 2009 sprake is van een voortdurende reeks van elkaar frequent opeenvolgende gedragingen van partijen op executieveilingen in Nederland.
ACM concludeert dat een verband van handelaren een complex van handelingen heeft vertoond voorafgaand, tijdens en na afloop van de executieveilingen, welke gedragingen tezamen één geheel vormden en waar eisers bij betrokken waren. De diverse gedragingen vulden elkaar aan om zodoende te bewerkstelligen dat de prijs bij het afmijnen zo laag mogelijk bleef en de woning binnen de groep handelaren werd nageveild. Het doel van de gedragingen was om door samenspanning op executieveilingen de prijsvorming te manipuleren waardoor een zo laag mogelijke prijs tot stand zou komen. Op grond van het voorgaande is ACM dan ook van oordeel dat er sprake is van een één enkele complexe inbreuk.
Splitsing in tranches
7. ACM heeft de besluitvorming in de executieveilingzaken gesplitst in drie tranches waarbij de mate van betrokkenheid bij de vermeende afstemming bepalend is. In de eerste tranche zijn 14 handelaren, waaronder eisers, beboet die betrokken zouden zijn bij 1.119 - 351 woningen. In de tweede tranche zijn 42 handelaren beboet die betrokken zouden zijn bij 350 - 87 woningen en in de derde tranche 27 handelaren die betrokken zouden zijn bij 86 - 40 woningen.
Beroepsgronden eisers
8. Eisers stellen - kort samengevat - dat er geen sprake is van een overtreding van artikel 6 Mw. De gedragingen in de inzet- en afmijnfase zijn niet mededingingsbeperkend. ACM heeft onvoldoende blijk gegeven de gedragingen in de juiste juridische en economische context te plaatsen. Er zijn legitieme verklaringen voor de samenwerking tussen handelaren. Het ontbreekt aan ‘merkbaarheid’. Er is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, derde lid, van de Mw en er is geen sprake van een voortdurende inbreuk. Eisers betogen dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het vertrouwensbeginsel en het lex certa beginsel die de bevoegdheid van ACM tot vervolging/beboeting in de weg staan. Mocht ACM wel bevoegd zijn tot boeteoplegging, dan is ACM uitgegaan van een te hoge boetegrondslag, een te hoge ernstfactor en is geen acht geslagen op het feit dat de betrokken omzet deels is verjaard. Tot slot zijn eisers van mening dat de besluiten in strijd zijn met het zorgvuldigheids-, evenredigheids- en het motiveringsbeginsel.
Het bewijs voor een één enkele inbreuk
9. Eisers voeren aan dat het beeld van een landelijke inbreuk dat door ACM is geschetst, inhoudende dat er jarenlang een structurele, en voortdurende overtreding heeft plaatsgevonden gekenmerkt door één en het zelfde gemeenschappelijke doel, niet wordt gedragen door het bewijs. Bij het afnemen van de interviews en het nadien optekenen van de verklaringen valt op dat ACM veelal oppervlakkige vragen stelt, terwijl juist de nuances relevant zijn, maar daar is niet op doorgevraagd. Alleen al daarom boeten de verklaringen ook in aan bewijskracht. Door de wijze waarop de verklaringen door ACM zijn opgetekend ontstaat er een incompleet beeld van de daadwerkelijke gang van zaken op de executieveiling en blijven essentiële punten achterwege. Als het geheel aan ‘bewijs’ in onderlinge samenhang wordt bezien dan vertoont dit vele inconsistenties en onzorgvuldigheden waardoor deze niet aan de strenge bewijsstandaard voldoet. Eventuele twijfel moet ten voordele van de verdachte worden geïnterpreteerd en als niet wordt voldaan aan de zware bewijslast, dan ontbreekt de grond voor beboeting. In onderhavig dossier is er voldoende (gerechtvaardigde) twijfel die in het voordeel van de handelaar uitgelegd moet worden. Gelet hierop kan het vele ontlastende bewijs, samengenomen met de vele onzorgvuldigheden in de wijze waarop onderzoek is gedaan, niet zomaar genegeerd worden. In het dossier zijn verschillende alternatieve (ontlastende) verklaringen te vinden die het gedrag van handelaren verklaren en juist bevestigen dat van een overtreding van het kartelverbod in het geheel geen sprake is.
De rechtbank overweegt allereerst ten aanzien van de te hanteren bewijsstandaard in dit soort zaken dat het, aangezien het verbod om deel te nemen aan mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten en de sancties die de inbreukmakers kunnen worden opgelegd bekend zijn, gebruikelijk is dat de activiteiten die met deze gedragingen en overeenkomsten verband houden, clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. De documenten waaruit een inbreuk blijkt zijn doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat bepaalde details vaak via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, EU:C:2004:6, punten 55-57).
De rechtbank stelt voorop dat ACM nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen dient aan te dragen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd. Dit houdt onder meer in dat iedere twijfel ten aanzien van het bestaan van een gestelde overtreding en de betrokkenheid van een onderneming daarbij dient te worden uitgelegd in het voordeel van de betreffende onderneming. Niet elk van de door ACM aangevoerde bewijzen hoeft echter noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door ACM aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.
Volgens de algemeen geldende bewijsregels hangt de bewijswaarde van een stuk af van de herkomst ervan, van de omstandigheden waaronder het is opgesteld, van degene tot wie het is gericht en van de redelijkheid en de geloofwaardigheid van de inhoud ervan. Met name dient groot belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat een stuk rechtstreeks verband houdt met de feiten of is opgesteld door iemand die rechtstreeks getuige was van deze feiten. Bovendien moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd.
In geval van clementieverklaringen geldt dat een zekere argwaan bij het gebruik daarvan als bewijs geboden is, gelet op de mogelijkheid dat de clementieverzoekers geneigd zouden kunnen zijn vooral belastende omstandigheden te noemen die het gedrag van hun concurrenten betreffen. Dat betekent op zichzelf niet dat de verklaringen van clementieverzoekers als ongeloofwaardig dienen te worden beschouwd. De omstandigheid dat een onderneming om toepassing van clementie verzoekt teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, zet haar er niet noodzakelijkerwijs toe aan bewijzen vertekend weer te geven wat de deelneming van de andere kartelleden betreft. Iedere poging om ACM te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker, en kan bijgevolg de mogelijkheid tot clementie verkrijgen in gevaar brengen (zie arrest van 12 juli 2011, Toshiba Corp/Commissie, T-113/07, EU:T:2011:343, punt 94, en het arrest van 16 november 2006 , Peróxidos Orgánicos/Commissie, T-120/04, EU:T:2006:350, punt 70).
De rechtbank is van oordeel dat het bewijs dat ACM in deze zaak heeft vergaard, voldoet aan de hiervoor weergegeven bewijsstandaard. ACM beschikt over een clementieverklaring, die wordt ondersteund door diverse - in het primaire besluit aangehaalde - verklaringen van handelaren, waaronder enkele eisers. Naast deze (mondelinge) verklaringen is er ook schriftelijk bewijs: handgeschreven aantekeningen opgesteld door bij de gedragingen betrokken handelaren waarop het veilingverloop van een pand is weergegeven; overzichtslijsten opgesteld door handelaren met namen en adresgegevens van handelaren die regelmatig aan de (na)veiling van panden meededen. Ten aanzien van sommige veilingen werd vóór de naam van een handelaar een kruisje gezet waaruit zijn deelname aan de veiling van die woning bleek; de ‘[C]-lijsten’, excel-bestanden waarop [C], één van de handelaren op executieveilingen die eveneens in de eerste tranche is beboet, het verloop van de veiling en de verdeling van geld heeft geadministreerd: wat was de inzetprijs van de woning, wie heeft het hoogste bod in de inzetfase uitgebracht, wie heeft er afgemijnd, hoeveel handelaren delen in de inzetpremie en hoeveel handelaren delen in de naveilwinst/uitkoop; bankafschriften waaruit het overmaken van de inzetpremie of naveilwinst/uitkoop blijkt; handgeschreven overzichten, waarop door de betreffende handelaar per geveilde woning is aangegeven of hij de inzetpremie of naveilwinst/uitkoop zou ontvangen, en op welke wijze. In feite een controle-overzicht van de ‘[C]-lijst’.
ACM heeft de beschrijving van het kartel mede gebaseerd op de verklaring van de clementieverzoeker. Deze heeft in zijn clementieverzoek over het systeem van het kartel het volgende verklaard:
“Een groep handelaren is door regelmatig executieveilingen te bezoeken min of meer bekende van elkaar geworden. Lang vóórdat (naam clementieverzoeker) vanaf 2003 met zekere regelmaat deze veilingen gaat bezoeken moet op een of andere manier de gewoonte zijn ontstaan om als handelaren - onderling op de eerste zitting - niet tegen elkaar op te bieden. Alleen de bank die de hypotheek verstrekt heeft (en voor zover aanwezig) biedt tegen één handelaar uit de groep ‘bekenden’ op, waardoor de inzetprijs niet hoger zal oplopen dan strikt noodzakelijk wordt geacht. Voor de vorm hebben enkele handelaren in het begin wél enige malen geboden om de indruk te wekken dat een en ander zijn normale verloop heeft.
De bank stopt in de regel met bieden wanneer door de hoogte van het inzetbedrag min of meer gegarandeerd wordt dat de schuld aan de bank daaruit kan worden afgelost, óf de hoogte van het executiebedrag in het voorafgaand aan de veiling opgemaakte taxatierapport is bereikt.
Zijn er evenwel onbekende handelaren, makelaars en/of hun cliënten op de veiling aanwezig (zgn. ‘outsiders’) dan wordt door een van de handelaren uit de groep terloops geïnformeerd naar de reden van hun bezoek. Al vlug wordt door iemand die met hen bekend is contact gelegd en gepoogd hen te bewegen niet zelfstandig te gaan bieden, teneinde de inzetprijs zo laag mogelijk te houden. Als beloning hiervoor zullen zij, net als de handelaren uit de groep, een gedeelte uit de inzetpremie (1% van het inzetbedrag) ontvangen. Zijn alle op de veiling aanwezig geïnteresseerden het eens dan ‘zit de zaak dicht’, jargon voor de afspraak niet tegen elkaar op te bieden. Overigens dient te worden opgemerkt dat er (naam clementieverzoeker) vrijwel geen handelaren bekend zijn die nooit meededen voor de inzet.
Na het tot stand komen van het inzetbedrag bestaat de mogelijkheid voor handelaren en evt. overgehaalde outsiders op de inzetlijst te gaan staan. Hiermee verklaren zij dat wanneer het object niet zal worden afgemijnd (‘slag loopt’) zij gezamenlijk verantwoording nemen voor de verplichting af te nemen. Als beloning voor dit 'risico' ontvangen zij gezamenlijk 1% van het inzetbedrag, hetwelk door de notaris aan de ‘inzetter’ zal worden overgemaakt. Deze inzetter dient de premie onder de aangestipte personen op de inzetlijst te verdelen.
Op een tweede zitting zal het pand in de regel middels het reguliere systeem van vrij mijnen worden verkocht. De handelaar die als eerste ‘mijn’ roept, nadat de veilingmeester vanaf een bedrag aanzienlijk boven het eerder vastgestelde inzetbedrag, met bedragen van € 500 of € 1.000 is gaan aftellen, is koper. Bij het zgn. ‘vrij mijnen’ treden de handelaren dus ieder voor zich op óf - incidenteel - ook wel met één of meer anderen gezamenlijk. Zo’n gelegenheidscoalitie wordt dan a.h.w. samen ‘economisch eigenaar’ en zal, evt. na een opknapbeurt, het object ook voor gezamenlijke rekening trachten te verkopen. Zowel de winst als het verlies worden gedeeld.
In een enkel geval is het wel voorgekomen, bijv. wanneer handelaren winst ‘roken’, dat ook bij dit afmijnen gezamenlijk voor de gehele groep werd afgemijnd. Dit kon het geval zijn wanneer het inzetbedrag zo laag was vastgesteld, dat op het object een meer dan redelijke winst gemaakt zou kunnen worden. Men poogde daarin dan mee te delen door af te spreken dat het niet vrij mijnen zou zijn. Werd dit geaccepteerd dan sprak men af dat er één handelaar voor de groep zou afmijnen tegen een vooraf afgesproken bedrag en dat de overige handelaren dus niet zélf mochten afmijnen. Het aldus in eigendom verkregen pand werd dan vervolgens - in een aanpalend zaaltje of etablissement - ‘binnen de groep uitgezet’, waarbij dit aan een handelaar (of subgroepje) werd toegewezen die het hoogste bod binnen deze groep had uitgebracht. (…)
Echt interessant wordt het voor de bij de groep betrokken handelaren pas, wanneer de bank zich op de veiling niet laat vertegenwoordigen. Bij het zgn. 'plonzen' gaat het er sowieso om dat ‘de zaak dicht moet zitten’; oftewel er mogen geen outsiders aanwezig zijn, tenzij deze zijn overgehaald om mee te doen. Zit de zaak dicht dan wordt onderling een bedrag afgesproken, dat door een beetje tegen elkaar op te bieden, als inzetbedrag eruit moet komen. Zo'n bedrag moet aan de lage kant gehouden worden om in het vervolg van het proces ook een lage afmijnprijs mogelijk te maken. Immers tijdens het afmijnen kan de prijs van het object niet beneden het inzetbedrag uitkomen. Overigens mag zo'n bedrag ook weer niet al te laag zijn, omdat men er anders zeker van kan zijn dat de bank achteraf niet zal ‘gunnen’ (de koop niet zal fiatteren).
De groep heeft een handelaar aangewezen, die op een bedrag vlak boven het inzetbedrag namens de groep zal ‘mijnen’, alle anderen houden hierbij dus hun kaken op elkaar. De aldus verondersteld te maken winst, moet uiteraard met de groepsleden gedeeld worden. Dit geschiedt doordat het object binnen de groep wordt uitgezet. In feite wordt het dus opnieuw bij opbod te koop aangeboden aan de groepsleden, die evenwel het verschil tussen de op de veiling tot stand gekomen prijs én de prijs die binnen de groep is vastgesteld, onder de groepsleden gelijkelijk dienen te verdelen.
De finale beslissing, of de plonspoging is geslaagd, ligt zoals eerder gezegd bij de bank. Na afloop van de veiling (en overigens doorgaans ook nadat het object onderling binnen de groep is uitgezet) heeft de bank altijd nog het recht het pand niet te ‘gunnen. Wanneer de bank dus bijv. van oordeel is dat het op de veiling vastgestelde bedrag voor het object te laag is om de openstaande hypotheekschuld af te lossen, kan zij simpelweg door haar fiat te onthouden de verkoop ongedaan maken. In de regel wordt het pand door deze bank vervolgens via een makelaar ondershands te koop aangeboden.
Wellicht moet nog vermeld worden dat handelaren voorafgaand aan een veiling contact zochten met de notaris teneinde zoveel mogelijk informatie over het object te verwerven. Teneinde te kunnen ‘plonzen’ was het bijv. van belang te weten wie de hypotheekverstrekker was. Soms weigerde de notaris evenwel hieromtrent mededeling te
(…).”
Over de groep heeft de clementieverzoeker verklaard:
“Wellicht is het niet overbodig op te merken dat ‘de groep’ eigenlijk een nogal diffuus begrip is in deze. Een groep is immers een min of meer vast omlijnd aantal personen, dat er zich van bewust is een gemeenschappelijke taak uit te voeren. De in dit verslag gememoreerde groep echter, kan zowel qua aantal deelnemers, als ook qua samenstelling en de gezamenlijk na te streven doelen, enorm verschillen. Het kan bijv. gaan om échte handelaren, maar ook geïnteresseerde particulieren en hun makelaar én, niet in de laatste plaats, ook outsiders kunnen er incidenteel deel van uitmaken. Dan is er ook nog een aantal figuren, dat enkel voor een aandeel in de ‘inzetpremie’, resp. de ‘uitkoopsom’ de veiling bezoekt. Zij drijven dus - in zekere zin parasiterend - nooit écht handel door daadwerkelijk zelf een pand te kopen.”
De clementieverzoeker heeft aangegeven dat in de loop van de jaren waarin hij veilingen heeft bezocht, het aantal personen dat deel kon uitmaken van de groep ook enorm is toegenomen. Aanvankelijk ging het om niet meer dan 8 à 10 handelaren, maar dat breidde zich geleidelijk (ook afhankelijk van de regio) uit tot soms wel 50. Hij geeft aan dat in totaal, blijkens de inzetlijsten, zeker 240 personen een of meerdere malen hebben deelgenomen. Hij kent overigens het overgrote deel niet persoonlijk, noch van gezicht, laat staan van naam. Voorts heeft de clementieverzoeker aangegeven dat ook qua onderlinge samenwerking het woord ‘de groep’ eigenlijk meer suggereert dan de praktijk te zien gaf. Samengewerkt werd er hooguit door - stilzwijgend het eigenbelang dienend - de inzetprijs niet al te zeer te laten oplopen en incidenteel, wanneer de situatie dat toeliet, een ‘afmijnprijs’ af te spreken (‘plonzen’). Voor het overige is het klimaat veel beter te typeren door de groep gelijk te stellen aan een ‘bak met haaien, die ieder voor zich een prooi wensen te verschalken’.
De clementieverzoeker heeft aangegeven dat het voor de duidelijkheid wellicht goed is ‘de groep’ te onderscheiden in de grote groep, die in haar maximale omvang zo'n 240 personen kon betreffen. Hij is met hen slechts bekend uit het bestaan van bij het clementieverzoek gevoegde inzetlijst (die dateert van 15 januari 2004), waaruit mogelijkerwijs kan worden afgeleid dat zij minimaal eenmaal, maar eventueel ook veel vaker, hebben deelgenomen aan kartelactiviteiten van de groep. Gelet op de datum van de bijgevoegde inzetlijst kan het aantal betrokkenen in zijn totaal dus nog wel veel groter zijn geworden sindsdien.
Met de kleine groep wordt door de clementieverzoeker bedoeld het aantal handelaren dat hij met min of meer grote regelmaat tegen is gekomen in de periode (van 2002 tot 2006) dat hijzelf frequent executieveilingen bezocht. Onder de door de clementieverzoeker in dit verband opgesomde namen bevinden zich de namen van een aantal eisers, te weten eiser 5, eiser 6, [B] en [A] (beiden van eiseres 7), eiser 2, eiser 3a, eiser 4a, eiseres 8, eiser 10 en eiser 12. Voor zover er al afspraken werden gemaakt, bleef dat steeds bij mondelinge afspraken. Nooit kwam er iets op papier, daarvoor ontbrak ook simpelweg de tijd én de noodzaak. Immers, hield men zich niet aan het afgesprokene, dan werd men daar op de een of andere manier wel op afgerekend. De mogelijkheden daartoe waren legio. De meeste handelaren hielden in een agendaatje voor zichzelf bij wat ze van elkaar te goed hadden, bijv. als aandeel in de inzetpremie, of uitkoopsom etc. Eiser 3a hield echter - als ‘uitzondering op de regel’ - een zéér nauwkeurige boekhouding bij, waarin werd opgenomen: veiling, plaats, pand, straat, inzetprijs, afmijnprijs, aanwezige handelaren en wie van hen meedeed voor de inzet, uitkoopbedragen enz. enz. Het betrof hier een kasboek met kolommen (minimaal A4 formaat), met een zwarte (of donkere) omslag.
De groep was verder onder te verdelen in gelegenheidscoalities die, weliswaar in wisselende samenstelling, min of meer regelmatig voor gezamenlijke rekening optraden. Zowel tijdens de veilingen om panden aan te kopen voor gezamenlijke rekening, maar incidenteel ook bij het afmijnen en/of het zgn. uitzetten binnen de groep. Eventueel behaalde winsten/verliezen uit objecten werden binnen deze subgroepjes onderling gedeeld. De clementieverzoeker heeft voor deze subgroepjes eveneens namen genoemd, waaronder die van een aantal eisers.
De clementieverzoeker heeft aangegeven heel regelmatig op te treden om outsiders over te halen mee te doen, hen uit te kopen of te overbluffen, al naar gelang de situatie daarom leek te vragen. Hij bewaakte ook dat gemaakte afspraken binnen de groep daadwerkelijk nageleefd werden. Regelmatig zette hij namens de groep in, hij was goed op de hoogte van de marktprijzen, iedereen mocht altijd bij hem op de lijst, hij genoot het vertrouwen van de meeste handelaren en werd dan ook niet vaak tegengesproken. Een groot informeel gezag, dat wellicht mede te danken was aan de zwijgende - en daardoor wellicht 'veelzeggende' - aanwezigheid van [naam].
Volgens de clementieverzoeker bestond de groep handelaren die met enige regelmaat actief was in nagenoeg het gehele land: (met uitzondering van de provincies Noord Holland, Friesland, Groningen en Drenthe), uit: eiser 3a, [C], eiser 5, [D], [B + eiser 2], [A] en eiser 4a. De overige handelaren beperkten zich min of meer tot hun eigen regio c.q. provincie. De clementieverzoeker heeft slechts hoogst incidenteel veilingen bezocht in Rotterdam, Venlo, Kerkrade, Bergen op Zoom en Almelo.
De rechtbank stelt vast dat deze gedetailleerde clementieverklaring wordt ondersteund door diverse verklaringen van handelaren, waarbij diverse handelaren ook hebben verklaard dat als een handelaar die op de inzetlijst vermeld stond een pand mijnde, hij geacht werd de andere handelaren van de groep de gelegenheid te geven “mee te kopen” in de naveiling. ACM heeft in de bestreden besluiten diverse verklaringen van handelaren aangehaald.
Eisers betogen dat ACM selectief uit de verklaringen citeert en de vele ontlastende en alternatieve verklaringen die zich in het dossier bevinden, negeert. Eisers verwijzen in dit verband naar passages uit 31 verklaringen en stellen dat ACM niet reageert op 16 verklaringen daarvan.
De rechtbank kan eisers, gelet ook op wat door ACM in het verweerschrift uiteen is gezet, niet volgen in dit betoog. ACM geeft aan dat in de bestreden besluiten (in een voetnoot) naar 15 van deze 31 verklaringen is verwezen. In deze 15 verklaringen wordt door de betrokken handelaren verklaard over de relatie tussen de afmijn- en de uitzetfase; de mogelijkheid om mee te mogen doen met de uitzet; over het kunnen ‘instappen’ en het ‘over en weer’ karakter van het achteraf kunnen meedoen. Tot slot wordt er ook gesproken over het samen ‘mijnen’ en het samen in eigendom verkrijgen van een pand. Dat ACM hierin selectief is, waarbij eisers kennelijk bedoelen dat bepaalde belastende (delen uit) verklaringen wel worden gebruikt en geciteerd maar ontlastende (delen uit) verklaringen niet, kan de rechtbank bij lezing van die verklaringen niet volgen. ACM stelt verder terecht dat in de 16 niet geciteerde verklaringen - kort gezegd - wordt verhaald dat voorafgaand aan de afmijnfase niets wordt afgesproken over wie ging mijnen, tegen welke prijs, of er wel werd gemijnd en over mijnen (in het algemeen). Dat strookt met de vaststelling van ACM dat in veel gevallen handelaren geen expliciete afspraken maakten voorafgaand aan de afmijnfase. De verklaringen doen niet af aan de stelling van ACM dat als een handelaar die op de inzetlijst vermeld stond een pand mijnde, hij geacht werd andere handelaren van de groep de gelegenheid te geven ‘mee te kopen’ in de naveiling.
Eisers stellen dat de clementieverzoeker alleen heeft verklaard over de periode tussen 2002 en 2006, de periode waarin hij heeft deelgenomen aan executieveilingen.
De rechtbank stelt vast dat de clementieverzoeker in zijn verklaring, naast een beschrijving van zijn ervaringen in de periode van 2002 tot 2006, ook aangeeft dat hij medio oktober 2009 uit nieuwsgierigheid nog een veiling heeft bezocht, waar hij een groot aantal “bekende” handelaren aantrof. Eiser 5 heeft toen geïnformeerd of de clementieverzoeker wanneer ze ‘het dicht zouden kunnen krijgen’, weer gewoon met hen zou meedoen, waarop de clementieverzoeker heeft aangegeven dat niet te willen. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het door de clementieverzoeker verklaarde. Hieruit, alsmede ook uit de verklaringen van andere handelaren, blijkt dat het door de clementieverzoeker geschetste systeem na 2006 is blijven bestaan en ook in 2009 nog bestond. De opkomst van de regioveilingen heeft hier niet aan afgedaan, zo blijkt uit de verklaringen van handelaren, de diverse lijsten en het (blijven) bestaan van naveilingen.
Het betoog van eisers dat ACM dermate oppervlakkige en open vragen heeft gesteld dat dit de bewijswaarde van de verklaringen aantast, kan de rechtbank evenmin volgen. In dit verband wijst de rechtbank er op dat ACM in haar onderzoek juist dient te voorkomen dat er sprake is van een sturende vraagstelling en dat zij het stellen van gesloten vragen dient te voorkomen, zie ook de uitspraak van 3 april 2014 van de rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2014:2273). ACM heeft dan ook terecht gekozen voor het stellen van open vragen. De afgelegde verklaringen zijn voorts naar het oordeel van de rechtbank dermate gedetailleerd dat de typering door eisers van ‘oppervlakkigheid’ hier niet op past.
Door de Bezwaar advies commissie (Bac) is - kort gezegd - gesteld dat (bij vraag 9) in het informatieverzoek van 11 november 2009 ten onrechte is gevraagd naar de beweegredenen van bepaalde gedragingen, waarbij de ondervraagde door te antwoorden een inbreuk (al dan niet impliciet) feitelijk erkent. Daarnaast geldt dat het, uit een oogpunt van efficiency, is toegestaan bestaande documenten op te vragen. Van ondervraagden kan niet worden verlangd dat zij speciaal voor het onderzoek documenten opstellen met daarin door de mededingingsautoriteit verlangde informatie. ACM heeft de ondervraagden gevraagd om in een door ACM opgesteld Excel-verband op te geven welke handelaren op welke wijze hebben samengewerkt. De Bac stelt dat deze door ACM gevraagde gegevens reeds in verschillende andere documenten zijn opgenomen en dat ACM deze documenten had kunnen opvragen. De Bac is, bij het ontbreken van een uitleg van ACM waarom deze vragen wel toelaatbaar zouden zijn, van oordeel dat de rechten van verdediging van alle handelaren zijn geschaad. Zij acht het van belang dat het merendeel van de respondenten de vragen daadwerkelijk heeft beantwoord en ACM (een aantal van) deze verklaringen aan haar besluiten ten grondslag heeft gelegd. Daarnaast hebben eisers gesteld dat in het informatieverzoek van 11 november 2009 ten onrechte de cautie ontbreekt.
ACM stelt in de beslissingen op bezwaar dat deze kwesties niet aan de orde zijn, nu de door de betreffende handelaren gegeven antwoorden op het informatieverzoek van 11 november 2009 niet zijn gebruikt om de betrokkenheid bij de overtreding vast te stellen van de betreffende handelaar. De betreffende handelaren zijn naar het oordeel van ACM dan ook niet in hun rechten van verdediging geschaad.
De rechtbank overweegt dat in de informatieverzoeken van 11 november 2009 - onder meer - het volgende staat:
“ (…)
De NMa doet onderzoek naar een mogelijke overtreding van artikel 6 van de Mededingingswet inzake handel in onroerend goed op executieveilingen. Meer specifiek is het doel van het onderzoek:
“Het vaststellen of sprake is van een overtreding van artikel 6 van de Mededingingswet en/of artikel 81 EG-Verdrag door a) ondernemingen die actief zijn op gebied van handel in onroerend goed via executieveilingen in de periode 1998 tot heden; meer specifiek de natuurlijk personen dan wel rechtspersonen die deze ondernemingen drijven alsmede b) in geval van rechtspersonen degenen die feitelijk leiding geven aan de ondernemingsactiviteiten van deze rechtspersoon in de periode vanaf 1 oktober 2007”.
Uw onderneming is onderwerp van dit onderzoek. Naar aanleiding hiervan ontvangt u op grond van artikel 5:16 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dit informatieverzoek.
(…)”
De rechtbank is van oordeel dat er op het moment van het informatieverzoek van 11 november 2009 nog geen sprake is van een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens vaste jurisprudentie (uitspraak van 21 mei 2013, (ECLI:NL:CBB:2013:CA3139) en 10 april 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:116) van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) kan van een ‘criminal charge’ worden gesproken vanaf het moment waarop ten aanzien van de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. Het CBb neemt in beginsel tot uitgangspunt dat een criminal charge eerst aanvangt met het bekendmaken van het voornemen tot boeteoplegging (uitspraak van 28 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ6866, en de hiervoor reeds genoemde uitspraak van 21 mei 2013). Met het informatieverzoek van november 2009 is er - anders dan in de casus van de uitspraak van 10 april 2014 waarin betrokkene expliciet is meegedeeld dat hij verdacht werd van overtreding van het daarin geschil zijnde artikel 4.1 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen (Bude) en waarin de mogelijkheid van beboeting expliciet was benoemd - naar het oordeel van de rechtbank nog geen sprake van een criminal charge, zodat op dat moment verweerder nog niet gehouden was de cautie te verlenen. De rechtbank overweegt dat ACM bij het verhoor van de handelaren vervolgens wel heeft gewezen op het zwijgrecht.
De rechtbank overweegt dat voor zover de vragen zodanig zijn dat daardoor de ondervraagden het bestaan van de inbreuk zouden moeten erkennen en het bij de door de ondervraagden in te vullen Excel-bestanden van het informatieverzoek van 11 november 2009 gaat om wilsafhankelijke informatie, uit de hiervoor al genoemde uitspraak van 10 april 2014 van het CBb en het arrest van 8 augustus 2013 van de Hoge Raad (HR; ECLI:NL:HR:2014:2144) valt af te leiden dat een eventuele schending van het in artikel 6 van het EVRM vervatte nemo teneturbeginsel (enkel) tot uitsluiting van dat bewijs leidt en dat er geen reden is om te concluderen dat ACM daarmee haar bevoegdheid tot het opleggen van een boete niet langer mag uitoefenen. De rechtbank overweegt dat voor zover deze Excel-bestanden en de antwoorden op vraagstelling 9 van de informatieverzoeken niet als bewijs zouden mogen worden meegenomen, ACM los van dat materiaal voldoende bewijs heeft voor de conclusie dat er sprake is van een overtreding van artikel 6 van de Mw.
De rechtbank overweegt verder dat naast de verklaringen van de clementieverzoeker en van handelaren, zoals hiervoor aangehaald, ACM als bewijs beschikt over veel schriftelijk materiaal, waaronder inzetlijsten, welke inzetlijsten de juistheid van de afgelegde verklaringen ondersteunen. De rechtbank wijst hier, overigens slechts bij wijze van voorbeeld, op een lijst die betrekking heeft op een veiling die op 16 december 2004 heeft plaatsgevonden, waarbij een inzetprijs van € 104.000,-- tot stand was gekomen, gezet door handelaar [C] en een afmijnprijs tot stand was gekomen van € 118.000,--, uitgemijnd door handelaar [E] en waarbij in een naveiling, waaraan onder meer eiser 5, eiser 6, [bedrijf X], eiseres 7, eiser 3a, eiser 2, eiser 4a en eiser 12, hebben deelgenomen, uitmijner [E] het betreffende pand (opnieuw) heeft gekocht voor € 146.150,--. Het verschil ad € 28.150,-- tussen de oorspronkelijk door [E] zelf uitgemijnde prijs en de prijs in de naveiling is volgens de inzetlijst door [E] betaald aan de medespelers op de lijst. Daarnaast wijst de rechtbank, ook bij wijze van voorbeeld, op een lijst die betrekking heeft op een veiling die op 23 februari 2005 heeft plaatsgevonden, waarbij een inzetprijs van € 30.000,-- tot stand was gekomen, gezet door handelaar eiser 3a, en een afmijnprijs tot stand was gekomen van € 35.000,--, uitgemijnd eveneens door eiser 3a, en waarbij in een naveiling, waaraan onder meer eiser 5, eiser 6, eiseres 7, eiser 2, [D] en eiseres 8 hebben deelgenomen, inzetter en uitmijner eiser 3a het betreffende pand heeft gekocht voor € 53.105,--. Het verschil ad € 18.105,-- tussen de oorspronkelijke door eiser 3a zelf uitgemijnde prijs en de prijs in de naveiling is volgens de inzetlijst door eiser 3a betaald aan de medespelers op de lijst. Ondanks dat de rechtbank deze voorbeelden op zitting aan eisers heeft voorgehouden, hebben zij geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor het feit dat een uitmijner, die het pand voor een bepaald bedrag gekocht heeft, dit vervolgens in een naveiling voor een hoger bedrag opnieuw koopt van een groep handelaren en de andere handelaren daarvoor betaalt. De rechtbank kan dit niet anders zien dan als een bevestiging van het door de clementieverzoeker en handelaren zelf geschetste systeem.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft ACM voorts voldoende bewijs voor de conclusie dat de gedragingen, in onderlinge samenhang bezien, zijn te kwalificeren als één enkele inbreuk. Wat betreft het argument van eisers dat er legitieme verklaringen zijn voor hun gedrag in de inzetfase die niets van doen hebben met kartelvorming of enige andere mededingingsrechtelijke inbreuk, overweegt de rechtbank dat eisers miskennen dat hen deelname aan een één enkele inbreuk wordt verweten. Deze inbreuk bestaat - kort gezegd - uit het vermeld staan op de inzetlijst na de inzetfase en het meedoen in de afmijnfase en naveiling. ACM heeft verklaard dat het vermeld staan op de inzetlijst op zichzelf niet wordt beschouwd als een inbreuk op het kartelverbod en dat alleen die handelaren die op de inzetlijst staan vermeld en tenminste aan één naveiling hebben meegedaan zijn beboet wegens overtreding van het kartelverbod. De rechtbank stelt vast dat eisers (meermalen) voorkomen op de inzetlijsten en ook hebben meegedaan aan ten minste één (niet slaggelopen) naveiling. Dat wordt ook niet door eisers ontkend. Daarmee is aannemelijk dat eisers zich ervan bewust waren dat zij bezig waren met een plan en niet alleen met een ad hoc handeling. Eisers zijn voor de gehele duur van hun deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk voor de gedragingen van de andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. De stelling van eisers dat niet alle deelnemers elkaar kenden en de groep niet steeds dezelfde samenstelling heeft, is in dat verband niet relevant. In het geval van een landelijk systeem zoals het onderhavige zullen ook niet alle deelnemers elkaar kennen en zal de samenstelling van de groep ook niet steeds dezelfde zijn. Daar komt bij dat de werkwijze van het kartel overal in Nederland hetzelfde was en uit het dossier genoegzaam blijkt dat een deel van de handelaren uit de eerste tranche ([C], eiser 3a en eiser 9) op bijna alle veilingen een sturende en coördinerende rol tijdens de veilingen op zich namen om zo de werking van het kartel te verzekeren. Bovendien hebben meerdere handelaren verklaard dat er een vaste kern van 30 - 40 handelaren landelijk actief is, maar dat de samenstelling wisselde. Dat wellicht niet alle handelaren van de precieze details van de betrokkenheid van de overige handelaren bij ieder van de gedragingen op de hoogte was, doet daar niet aan af. Gesteld noch gebleken is dat één van hen zich publiekelijk aan de inbreuk heeft onttrokken.
De mededingingsbeperkende strekking van de inbreuk
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de onderhavige één enkele inbreuk een mededingingsbeperkende strekking.
Eisers hebben in dit verband nog gewezen op het arrest CB/Commision of Groupement des cartes bancaires/Commissie, C-67/13 P, ECLI:EU:C:2014:2204). Eisers stellen dat het Hof van Justitie EU (HvJ) in dat arrest uitdrukkelijk afstand neemt van een te gemakzuchtige kwalificatie van gedragingen als strekkingsbeding door kartelautoriteiten. Het betreft dan vooral die zaken waarin de kwalificatie van strekkingsbeding niet voor de hand ligt omdat de schadelijkheid van deze gedragingen voor de mededinging niet (direct) evident is. In die gevallen kan er evenwel nog steeds sprake zijn van een mededingingsovertreding, maar dan dienen de concrete effecten ervan wel onderzocht te worden.
De rechtbank overweegt dat het HvJ in dit arrest onder verwijzing naar de vereisten die uit haar rechtspraak voortvloeien geoordeeld heeft dat het Gerecht in die zaak niet afdoende heeft uiteengezet waarom de maatregelen de mededinging zodanig beperkten dat zij konden worden geacht een mededingingsbeperkende ‘strekking’ te hebben. Het bestreden arrest bevat daaromtrent geen enkele analyse. Door herhaaldelijk, en met name in de punten 126 tot en met 136 van het bestreden arrest, enkel de inhoud van de litigieuze beschikking over te nemen, is het Gerecht namelijk tekortgeschoten in zijn verplichting om te controleren of de Commissie op grond van de elementen die zij in die beschikking in aanmerking had genomen, op goede gronden mocht besluiten dat de betrokken maatregelen - gelet op de bewoordingen, de doelstellingen en de context ervan - de mededinging in die mate nadelig beïnvloedden dat zij konden worden geacht een mededingingsbeperkende strekking in de zin van artikel 81, eerste lid, van het EG-verdrag te hebben en of die elementen derhalve het volledige kader van relevante feiten vormden dat daartoe in aanmerking moest worden genomen.
De rechtbank is van oordeel dat dit arrest van het HvJ geen wijziging van de bestaande rechtspraak betekent. ACM heeft op goede gronden besloten dat de onderhavige afspraak - gelet op de bewoordingen, de doelstellingen en de context ervan - de mededinging in die mate nadelig beïnvloedde dat zij kon worden geacht een mededingingsbeperkende strekking te hebben. Hierbij is relevant dat ACM een economische analyse heeft gemaakt van de werking van executieveilingen en hoe het geconstateerde complex van gedragingen in die context moet worden gezien. ACM heeft daarbij bekeken hoe de verschillende fasen van een executieveiling op elkaar inwerken. Daarnaast is geanalyseerd hoe meervoudige executieveilingen dit geheel beïnvloeden. ACM komt op basis van die analyse tot de conclusie dat handelaren een prikkel hebben om executieveilingen negatief te beïnvloeden. Doordat de handelaren actief waren op meerdere afzonderlijke executieveilingen was het niet nodig om op iedere veiling afzonderlijke expliciete afspraken te maken om het systeem te laten werken. Het door de handelaren toegepaste strafmechanisme droeg bij aan de werking van het systeem. De kenmerken van de markt zijn bevorderlijk voor de gedragingen, omdat zij een effectieve samenwerking tussen de handelaren vergemakkelijken. Op executieveilingen is de prijs de belangrijkste concurrentieparameter, waarbij de afspraak de prijs rechtstreeks in negatieve zin beïnvloedt. Het verband van handelaren heeft het doel om de prijs op de executieveiling zo laag mogelijk te houden. Om dat doel te bereiken hebben de handelaren de normale en gebruikelijke risico’s van onderlinge concurrentie vervangen door een vorm van samenwerking waarbij telkens ad hoc tijdens de veiling een groep werd gevormd en daarmee het aantal potentiële bieders op de executieveiling kunstmatig werd verkleind. Zodoende hebben de bij het systeem betrokken handelaren op de officiële executieveiling niet of nauwelijks concurrentie van elkaar te duchten gehad en hebben zij de vrije prijsvorming op executieveilingen gefrustreerd. Dat zij daarin niet in alle gevallen succesvol waren, doet daar niet aan af. Door de gedragingen tussen de betrokken handelaren is ook de structuur van de markt veranderd. De handelaren houden immers bij het bepalen van hun biedgedrag rekening met de mogelijkheid dat zij met anderen kunnen delen in het plokgeld (of dat zij “hun” plokgeld zullen delen met anderen) en de mogelijkheid dat zij met anderen kunnen meekopen op een naveiling (of dat zij anderen zullen laten mee kopen). Ook andere onderdelen van de afspraak, met name het betrekken van outsiders en het disciplineren van biedgedrag in de inzetfase door de handelaren aan een pand te laten “hangen”, veranderde de werking van de markt.
Lexonomics heeft in haar rapport de gedragingen in de inzetfase vergeleken met de situatie zonder onderlinge afstemming tussen handelaren (de counterfactual). De rechtbank overweegt dat Lexonomics hiermee er ten onrechte aan voorbij gaat dat de gedragingen in de inzetfase onderdeel zijn van de één enkele inbreuk, zodat deze niet geïsoleerd beoordeeld dienen te worden. Het gaat er om of de gedragingen in onderlinge samenhang beziend een mededingingsbeperking vormen. Hetgeen verder door Lexonomics is ingebracht acht de rechtbank voldoende weerlegd door ACM.
De rechtbank overweegt dat het feit dat de onderhavige afspraak en/of gedraging, zoals eisers betogen, ook een legitieme doelstelling zou na streven of lijkt na te streven, geen afbreuk doet aan het mededingingsbeperkende karakter ervan. Een mededingingsbeperkende afspraak en/of gedraging die daarnaast andere legitieme doelstellingen nastreeft, valt volgens vaste rechtspraak onder het kartelverbod (arrest Beef Industry Development and Barry Brothers, C-209/07, EU:C:2008:643, punt 21 ). In die zin doet het rapport Lexonomics dat door eisers in het geding is gebracht en wat een alternatieve verklaring voor de biedcombinaties geeft daar dus ook niet aan af.
Nu er sprake is van een mededingingsbeperkende strekking behoeven de concrete effecten van die beperking niet te worden onderzocht. Ook in die zin is de counterfactual analyse die door Lexonomics is gemaakt - wat daar verder ook van zij - niet relevant.
Omdat de afspraak het gehele Nederlandse grondgebied bestrijkt, is naar het oordeel van de rechtbank de merkbaarheid van de afspraak zonder meer gegeven. De rechtbank is met ACM van oordeel dat eisers en Lexonomics uitgaan van een onjuist uitgangspunt door het aantal ‘foute’ veilingen af te zetten tegen het totaal aantal executieveilingen in Nederland en op dat totaal zou het aantal ‘foute’ naveilingen en de schade daarvan niet zo veel meer voorstellen, zodat de merkbaarheid volgens eisers dan ook gering is. Bij merkbaarheid gaat het om de potentie van het complex aan gedragingen om de mededinging op concrete executieveilingen te kunnen manipuleren in een meer dan onbeduidende mate. De omvang van de schade kan een rol spelen bij het bepalen van de hoogte van de boete, niet bij de vraag of er sprake is van een overtreding. Voor zover eisers stellen dat de gedragingen niet merkbaar zijn omdat de relevante markt ruimer zou zijn, volgt de rechtbank die stelling niet. De rechtbank is van oordeel dat als relevante markt de markt voor panden die op een executieveiling worden verkocht moet worden aangemerkt. Zoals ACM terecht stelt onderscheidt het aanbieden van panden op executieveilingen zich qua karakteristieken sterk van de (ruimere) markt van verkoop van panden. De (ver)koopmodaliteiten en -momenten voor panden zijn verschillend. Een handelaar die actief is op executieveilingen heeft meer kosten dan een gewone particulier en er is een grotere onzekerheid ten aanzien van de waarde van panden op executieveilingen. Dat komt ook tot uitdrukking in het feit dat de prijzen van een pand op een executieveiling aanzienlijk afwijken van een pand op de markt voor particulieren. Naar het oordeel van de rechtbank overtuigt het standpunt van Lexonomics in haar rapport dat de relevante markt een andere is, niet. De rechtbank verenigt zich met wat ACM in haar verweerschrift heeft gesteld op dit punt.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de gedragingen van eisers op executieveilingen leiden tot een schending van artikel 6, eerste lid, van de Mw.
Artikel 6, derde lid, van de Mw.
11. In dit artikellid is bepaald dat het verbod van het eerste lid niet geldt voor overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bijdragen tot verbetering van de productie of van de distributie of tot bevordering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen:
a. beperkingen op te leggen die voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, of
b. de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken goederen en diensten de mededinging uit te schakelen.
Op grond van artikel 6, vierde lid, van de Mw bewijst een onderneming of ondernemersvereniging die zich op het derde lid beroept, dat aan dat lid is voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt, laat staan hebben bewezen, dat de afspraken het functioneren van de markt voor executieveilingen zouden hebben verbeterd, nog los van de vraag of dit dan op een zodanige wijze zou zijn gebeurd dat de consument daar ook de voordelen van heeft geplukt. Evenmin hebben eisers aangetoond dat de panden, omdat zij gezamenlijk boden, tegen hogere prijzen zijn aangekocht en doorverkocht, zulks mede ten voordele van de banken en de oorspronkelijke huiseigenaren. Er is dan ook niet voldaan aan de bewijslast die op eisers rust.
Betrokkenheid bij de overtreding
12. ACM kan een onderneming aansprakelijk houden voor gedragingen van andere ondernemingen aan de enkele inbreuk wanneer de onderneming (i) heeft deelgenomen aan de inbreuk door middel van een gedraging die zelf valt onder het kartelverbod, (ii) door middel van haar gedraging(en) een bijdrage beoogde te leveren aan het gemeenschappelijk doel van de enkele inbreuk en (iii) de onrechtmatige gedragingen van andere deelnemers kende of deze redelijkerwijs kon voorzien.
Wanneer vaststaat dat een onderneming heeft deelgenomen aan de enkele inbreuk, doet niet meer ter zake of een onderneming aan alle elementen van de overtreding heeft deelgenomen of een beperkte rol heeft gespeeld bij de elementen waaraan zij wel heeft deelgenomen. Dergelijke omstandigheden worden door ACM in aanmerking genomen bij de beoordeling van de mate van betrokkenheid van de onderneming bij de inbreuk en bij het bepalen van de geldboete.
Wat betreft eiser 1 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 351 woningen betrokken is geweest, waarvan 88 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 10 april 2002 tot 8 juli 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.
Wat betreft eiser 2 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 537 woningen betrokken is geweest, waarvan 144 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 5 februari 2003 tot 12 oktober 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.
Wat betreft eiser 3 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 701 woningen betrokken is geweest, waarvan 147 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 21 september 2001 tot 8 september 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.
Wat betreft eiser 4 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 363 woningen betrokken is geweest, waarvan 52 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 10 april 2002 tot 2 juli 2009 betrokken is geweest bij de afspraak. De enkele - verder ook niet onderbouwde - stelling van eiser 4 dat hij van 5 woningen niets heeft kunnen terugvinden in zijn administratie, is onvoldoende om aan te nemen dat hij niet bij die woningen betrokken is.
Wat betreft eiser 5 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 1.119 woningen betrokken is geweest, waarvan 167 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 9 oktober 2001 tot 23 oktober 2009 betrokken is geweest bij de afspraak. De enkele stelling van eiser 5 dat niet uit zijn administratie blijkt dat hij hiervoor geld heeft ontvangen is onvoldoende om aan te nemen dat hij niet bij die woningen betrokken is. Daar komt bij dat betalingen ook anders dan giraal, bijvoorbeeld door verrekening of uitkeren ter plaatse, kunnen zijn gedaan.
Wat betreft eiser 6 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 487 woningen betrokken is geweest, waarvan 129 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 21 juni 2002 tot 8 juli 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.
Wat betreft eiseres 7 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 875 woningen betrokken is geweest, waarvan 178 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat zij gedurende de periode 11 juli 2002 tot 12 oktober 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.
Wat betreft eiseres 8 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 413 woningen betrokken is geweest, waarvan 64 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat zij gedurende de periode 11 september 2003 tot 8 oktober 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.
Wat betreft eiser 9 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 769 woningen betrokken is geweest, waarvan 43 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 13 juni 2000 tot 9 september 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.
Wat betreft eiser 10 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 265 woningen betrokken is geweest, waarvan 28 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 21 juni 2002 tot 19 juni 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.
Wat betreft eiser 11 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 358 woningen betrokken is geweest, waarvan 54 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 25 november 2003 tot 16 september 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.
Wat betreft eiser 12 is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 352 woningen betrokken is geweest, waarvan 90 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 9 oktober 2001 tot 28 januari 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.
Vooringenomenheid ACM
13. Eisers stellen dat uit verschillende persuitingen van ACM gedurende het onderzoek (2010 - 2011), in het bijzonder het interview van F.J.H. Don (destijds plaatsvervangend/waarnemend voorzitter van de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, NMa) in het weekblad Elsevier van 16 juli 2011, blijkt van een vooringenomen houding bij ACM ten aanzien van de onderhavige besluitvorming.
De rechtbank overweegt dat het bestuurslid niet heeft deelgenomen aan de besluitvorming, zodat de besluitvorming - wat er verder ook zij van vooringenomenheid - daardoor in elk geval niet is geraakt. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van vooringenomenheid, die een zuivere besluitvorming aan de kant van ACM in de weg zou hebben gestaan.
Bevoegdheid tot het opleggen van een boete
14. ACM is bij overtreding van artikel 6 van de Mw bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen.
De rechtbank stelt vast dat de overtreding is aangevangen vóór 1 juli 2009 en nadien ononderbroken heeft voortgeduurd. Gelet op vaste jurisprudentie (zie onder meer uitspraak van 22 juni 2012 van het CBb, ECLI:NL:CBB:LJN BW9146) is in een dergelijk geval, ter beantwoording van de vraag wanneer de overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken.
In deze zaak heeft ACM bij brief van 17 mei 2011 aan eisers het voornemen kenbaar gemaakt handhavend op te treden en zijn zij in de gelegenheid gesteld vóór 19 augustus 2011 een zienswijze naar voren te brengen. Het schriftelijke voornemen tot handhaving is dus na 1 juli 2009 aan eisers toegezonden. De Awb zoals deze vanaf 1 juli 2009 luidt, is dan ook op het geschil van toepassing.
Op grond van artikel 5:41 van de Awb legt ACM geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Op grond van artikel 64 van de Mw (oud) dan wel artikel 5:45, eerste lid, van de Awb vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vijf jaren nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.
Voor zover eisers stellen dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie is vervallen, overweegt de rechtbank dat eisers deelname aan een één enkele inbreuk die heeft geduurd tot 15 december 2009 wordt verweten en dat eisers allen nog in 2009 betrokken waren bij deze één enkele inbreuk, zodat er bij het nemen van de boetebesluiten in december 2011 geen sprake was van verval van de sanctiebevoegdheid. De rechtbank wijst hier op de uitspraak van het CBb van 10 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:119.
Eisers betogen voorts dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld dan wel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zodat boeteoplegging achterwege dient te blijven dan wel de boete gematigd dient te worden.
Eisers stellen in dat verband dat ACM eerder in 2004 en nadien in 2005 - 2006 onderzoek heeft verricht naar vermeende kartelvorming op executieveilingen. Dat onderzoek heeft destijds niet geleid tot vaststelling van een overtreding terwijl de gedragingen van de handelaren toen en nadien gelijk zijn gebleven (met dien verstande dat de concurrentiesituatie op executie-veilingen sinds de komst van de regioveiling alleen maar is toegenomen). Gebleken is ook dat ACM destijds nader en diepgravender onderzoek had kunnen doen maar dit bewust - uit prioriteitsoverwegingen - heeft nagelaten. De bewijsvoering in het huidige onderzoek is grotendeels gestoeld op feiten die ten tijde van het eerdere onderzoek reeds bekend waren bij ACM. Dit geldt in ieder geval voor de gedragingen die betrekking hebben op de inzetfase, waar vrijwel het hele procesdossier betrekking op heeft. Het onderzoek van ACM destijds heeft in de media veelvuldig aandacht gekregen. Het persbericht dat ACM uitbracht met daarin de bevindingen van het onderzoek is ook door diverse andere mediabronnen overgenomen en handelaren hebben daar ook kennis van genomen. Door verschillende handelaren is - onafhankelijk van elkaar - verklaard op welke wijze het eerdere onderzoek hun gedrag op executieveilingen heeft beïnvloed. Het heeft hen eerder gesterkt in hun handelen dan omgekeerd.
De rechtbank stelt voorop dat eisers een eigen verantwoordelijkheid hebben zich te onthouden van gedragingen die in strijd zijn met het kartelverbod. In het persbericht van 18 januari 2006 naar aanleiding van het verrichtte onderzoek heeft de toenmalige NMa gesteld dat zij geen concrete overtredingen van het kartelverbod heeft geconstateerd bij executieveilingen van huizen. Daarmee is niet gezegd dat het gedrag van de handelaren niet in strijd komt met het kartelverbod. Ook het feit dat ACM er (kennelijk) destijds voor gekozen heeft - uit prioriteitsoverwegingen - geen nader en diepgravender onderzoek te verrichten doet daar niet aan af. Anders dan eisers menen konden zij hieraan dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de gedragingen niet in strijd waren met het kartelverbod. ACM heeft voorts aangevoerd dat zij in 2009 door notities van de Belastingdienst en de inzet- en verrekenlijsten die ACM in april 2009 heeft ontvangen, beschikte over directe en concrete aanwijzingen over de gedragingen van de handelaren op executieveilingen waarover zij bij het eerder verrichtte onderzoek niet beschikte. Daarmee was - kort gezegd - een nader onderzoek op dat moment wel proportioneel en doelmatig. Wat betreft de stelling van eisers dat ACM in 2005 over dezelfde inzet- en uitkooplijsten beschikte, voert ACM aan dat zij in 2005 niet beschikte over dezelfde lijsten, maar over één lijst met namen, adres- en bankgegevens, van wat - met de kennis van nu - als inzetlijst kan worden aangemerkt. ACM stelt dat zij in 2005 die kwalificerende conclusie niet heeft kunnen trekken, bij gebreke van context waarin een dergelijke lijst een functie had. De rechtbank acht hiermee de stelling van eisers voldoende weerlegd.
Eisers beroepen zich verder op een aantal omstandigheden (in onderlinge samenhang bezien) waaraan zij meenden het gerechtvaardigde vertrouwen te mogen ontlenen dat wat zij al jarenlang deden was toegestaan. De aanpassing van de Algemene Veilingvoorwaarden Executieveilingen (AVVE), voor eisers het juridisch kader waarbinnen zij opereren, begin 2006 viel samen met het onderzoek van ACM destijds. Daarom - zo stellen eisers - gingen en mochten zij er ook vanuit gaan dat de aanpassing van de AVVE ook in lijn was met de Mw. De AVVE staan samenwerking tussen handelaren expliciet toe. Woordelijke nuances in een persbericht (‘geen concrete overtredingen geconstateerd’) kunnen verloren gaan, zeker voor onderzoeken die extreem veel publiciteit genieten. Het bewijs dat deze nuances ook daadwerkelijk verloren zijn gegaan blijkt uit de berichten in de media naar aanleiding van het persbericht van ACM. Het is ook naar aanleiding van deze berichtgeving dat veel handelaren juist actiever zijn geworden op veilingen, juist vanuit de gedachte dat ACM het blijkbaar niet verkeerd vond wat zij deden. ACM heeft nagelaten de handelaren te waarschuwen dat sprake is van gewijzigde, nieuwe inzichten, dan wel concrete richtlijnen te geven over wat wel/niet is toegestaan in het kader van samenwerken (o.a. verdelen van inzetpremie, vormen van biedcombinaties) op executieveilingen. De werkwijze op de executieveiling was in 2005 niet anders dan nadien, met dien verstande dat de concurrentie sinds 2005 alleen maar is toegenomen.
De rechtbank overweegt dat aan het enkele feit dat de aanpassing van de AVVE samenviel met het onderzoek van ACM niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat wat eisers deden was toegestaan. De door de AVVE toegestane samenwerking is voorts van een geheel andere orde dan de door ACM vastgestelde samenwerking die een inbreuk op het kartelverbod oplevert. De rechtbank overweegt verder dat aan mededelingen die door derden (inbegrepen de pers) zouden zijn gedaan, evenmin een gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend. Dat geldt evenzeer ten aanzien van de (mogelijke) rol van de notaris in deze. Eisers hebben een eigen verantwoordelijkheid de Mw na te leven. De rechtbank merkt op dat ACM niet verplicht is om aan te geven op welke wijze handelaren wel hadden moeten handelen. Eisers hebben voorts nog gewezen op een uitspraak van 5 januari 2006 van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2006:AU9494). Nu er geen sprake van is dat ACM - anders dan het bestuursorgaan in die casus - kennis heeft gehad van schending van een wettelijk voorschrift en ook niet gesteld kan worden dat ACM de handelwijze van de handelaren heeft geaccepteerd, gaat de verwijzing naar die zaak reeds daarom niet op. Het voorgaande geldt ook voor de verwijzing van eisers naar het arrest van 2 februari 2013 van het Gerechtshof ’s-Gravenhage (ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2572). In die zaak was sprake van een expliciete gedooghandeling van het bestuursorgaan, waaraan belanghebbenden het gerechtvaardigde vertrouwen ontleenden dat het bestuursorgaan in kwestie niet voornemens was te gaan handhaven. Het feit dat ACM niet reeds in 2006 is overgegaan tot handhaving is niet als een actieve gedooghandeling aan te merken.
Met ACM is de rechtbank van oordeel dat de door eisers aangevoerde omstandigheden er niet toe leiden dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan wel dat sprake zou zijn van afwezigheid van alle schuld dan wel verminderde verwijtbaarheid.
De (hoogte van de) opgelegde boetes
15. Bij het gebruik maken van de bevoegdheid tot boeteoplegging is ACM allereerst gebonden aan het in artikel 57 van de Mw vermelde maximum van € 450.000,-- of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaand aan de overtreding. Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb stemt ACM daarnaast de hoogte van de boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. ACM, dan wel de minister van Economische Zaken (EZ), kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient ACM bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van ACM met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
Eisers stellen dat er sprake is van een onjuiste boetegrondslag en een onjuiste ernstfactor. Het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel zou zijn geschonden en ook een deel van de betrokken omzet zou zijn verjaard.
ACM stelt dat in het licht van de periode van de betrokkenheid ten aanzien van sommige betrokken handelaren de Boetecode 2007 van toepassing is, terwijl ten aanzien van anderen de Beleidsregels van de minister van EZ voor het opleggen van bestuurlijke boetes door de NMa 2009 (Stcrt. 2009, nr. 14079, Boetebeleidsregels 2009), in werking getreden op 1 oktober 2009, van toepassing zijn. Het onderscheid tussen de Boetebeleidsregels 2009 en de Boetecode 2007 komt met name tot uiting bij het vaststellen van de ernstfactor. Wat betreft de bepaling van de ernstfactor heeft ACM bij alle eisers de (meest gunstigste) Boetecode 2007 als uitgangspunt genomen.
Boetegrondslag
16. ACM hanteert een specifiek op deze zaak toegesneden systematiek teneinde tot vaststelling van een boetegrondslag te komen. In deze systematiek wil ACM recht doen aan het gegeven dat betrokken handelaren bij een aantal panden slechts plokgeld - gelijk aan 1% van de inzetprijs van de woning - ontvingen. Anderzijds wil ACM recht doen aan het gegeven dat zij heeft vastgesteld dat handelaren omzet hebben behaald bij de naveiling, nadat die panden door een van de betrokken handelaren was afgemijnd. De impact van de verboden gedragingen is in het laatste geval beduidend groter geweest dan in geval uitsluitend sprake was van verdeling van plokgeld.
ACM stelt daarom een boetegrondslag vast die is opgebouwd uit twee delen. Het eerste deel van de boetegrondslag wordt vastgesteld op basis van het aantal besmette panden waar de handelaar bij betrokken is geweest. ACM voegt hier aan toe een bedrag - het tweede deel van de boetegrondslag - op basis van het aantal panden waar de handelaar betrokken is geweest bij de naveiling, voor zover die panden waren afgemijnd door een handelaar uit de groep.
ACM neemt als startpunt de op de officiële veiling tot stand gekomen inkoopprijzen van de woningen waarbij het verband van handelaren betrokken is. ACM heeft vervolgens de mediaan van de inkoopprijzen van deze woningen vastgesteld op € 125.000,--. Verweerder heeft daarbij als uitgangspunt gehanteerd dat de betrokken omzet wordt bepaald aan de hand van de prijs waartegen de goederen die zijn "besmet" worden verkocht. ACM ziet in deze omstandigheid aanleiding om de mediaan van de inkoopprijzen forfaitair te verhogen met 10%. Met deze opslag wordt tot uiting gebracht dat ACM bij beboeting uit wil gaan van verkoopprijzen. Gelet op het voorgaande stelt ACM de verkoopprijs vast op € 137.500,-- per besmet pand.
Besluiten II
17. Om tot een passende boetegrondslag voor een handelaar te komen, stelt ACM in de besluiten II het eerste deel van de boetegrondslag vast op 0,4‰ van de verkoopprijs van een besmette woning - en niet langer op 1‰. Uitgaande van een waarde van € 137.500,-- stelt ACM het eerste deel van de boetegrondslag derhalve vast op € 55,-- per besmette woning. Hierbij heeft ACM in overweging genomen dat bij de gedragingen met betrekking tot een woning per definitie meerdere handelaren betrokken zijn. ACM is thans van oordeel dat een promillage van 0,4 beter bij de feiten en de omstandigheden van de zaak aansluit dan een promillage van 1, omdat uit nadere analyse van de bewijsmiddelen blijkt dat gemiddeld 25 handelaren aan een besmette veiling deelnamen.
In de besluiten II stelt ACM het tweede deel van de boetegrondslag vast op 0,4% van de verkoopprijs van een besmette woning, per woning die is nageveild na afmijnen, en niet langer op 1%. ACM stelt, uitgaande van een verkoopprijs van € 137.500,--, het tweede deel van de boetegrondslag vast op € 550,-- per woning die is nageveild na afmijnen. ACM geeft aan daarbij oog te hebben voor de aard van de overtreding, waarbij zij parallellen ziet met de boetesystematiek in aanbestedingszaken. Ook bij de vaststelling van de betrokken omzet en de boetegrondslag wordt rekening gehouden met het feit dat een aantal ondernemingen meedingt naar het verkrijgen van één en hetzelfde object. ACM komt na heroverweging in beroep tot het oordeel dat een percentage van 0,4 passend is voor de feiten van de zaak. Uitgaand van een gemiddeld aantal deelnemers per naveiling van 25 deelt ACM het gebruikelijke boetepercentage van 10% dus door 25, wat leidt tot een boetepercentage bij naveilingen van 0,4%.
Het eerste deel van de boetegrondslag voor een betrokken handelaar wordt bepaald door de boetegrondslag per besmette woning te vermenigvuldigen met het aantal woningen waarbij de betreffende handelaar is betrokken. Het tweede deel van de boetegrondslag wordt bepaald door de boetegrondslag per woning die is nageveild na afmijnen, te vermenigvuldigen met het aantal van dergelijke woningen waarbij de handelaar betrokken is.
De boetegrondslag is de som van het eerste en het tweede deel van de boetegrondslag. Aldus wordt de betrokken handelaar beboet voor iedere woning waarbij hij, in welke vorm dan ook, betrokken is geweest en door middel van zijn gedragingen heeft bijgedragen aan de werking van de afspraak, én voor zijn betrokkenheid bij de gevallen waarin ACM betrokkenheid bij een naveiling na afmijnen heeft geconstateerd.
Eisers hebben aangevoerd dat de besmette woningen slechts tot beperkte inkomsten hebben geleid; bij het opleggen van de boete zou ACM hiermee ten onrechte geen rekening hebben gehouden. Gelet op de wijze waarop de boetegrondslag tot stand komt, is ACM van oordeel dat zij met deze omstandigheid wel degelijk rekening heeft gehouden, zowel bij het eerste als het tweede deel van de boetegrondslag.
De rechtbank overweegt dat het aan ACM is om binnen het kader van artikel 57 van de Mw bij het bepalen van de boetegrondslag een keuze te maken. De thans gemaakte keuze acht de rechtbank in beginsel niet in strijd met artikel 57 van de Mw en evenmin onredelijk. Het gegeven dat er ook andere keuzes mogelijk (zouden) zijn (geweest) maakt dit niet anders.
Met ACM is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen in de inzetfase onderdeel zijn van de één enkele inbreuk, zodat ACM de inzetfase terecht heeft betrokken bij de berekening van de boetegrondslag.
Namens eisers is betoogd dat uitgegaan zou moeten worden van een lager gemiddelde dan 25 deelnemers per naveiling. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gemaakte keuze kan worden gevolgd en dat ook anderszins het betoog van eisers niet kan slagen aangezien dit, het betoog volgend, in de nieuwe wijze van boeteberekening juist een hogere boete zou opleveren voor eisers.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de individuele mate van betrokkenheid genoegzaam tot uitdrukking komt in het eerste deel van de boetegrondslag, zijnde ‘het aantal woningen waarbij de betreffende handelaar is betrokken’.
Verjaard deel omzet
18. Eisers betogen - onder verwijzing naar de uitspraak van 1 juli 2010 van de rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2010:BM9911) - dat een deel van de betrokken omzet verjaard is en buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. De rechtbank overweegt dat dit betoog van eisers niet slaagt, nu het CBb in zijn uitspraak van 10 april 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:118) heeft overwogen dat artikel 64 Mw, blijkens de tekst, uitsluitend ziet op de bevoegdheid van ACM om een boete op te leggen. Als die bevoegdheid niet is komen te vervallen wegens het verstrijken van de termijn van vijf jaar, dan valt niet in te zien dat dit artikel een rol behoort te spelen bij het bepalen van de boetegrondslag.
Ernstfactor
19. Wat betreft de bepaling van de ernstfactor heeft ACM bij alle eisers de Boetecode 2007 als uitgangspunt genomen. ACM onderscheidt overeenkomstig randnummer 27 – 30 van de Boetecode 2007 “minder zware”, “zware” en “zeer zware” overtredingen. ACM stelt dat er sprake is van een “zeer zware” overtreding en heeft de ernstfactor gesteld op 2,5.
De rechtbank acht deze ernstfactor passend. Er is sprake van een verstrekkende horizontale kartelafspraak tussen directe concurrenten. De prijs - de enige (of belangrijkste) concurrentieparameter op een veiling - is door de gedragingen van de handelaren doelbewust gemanipuleerd doordat de normale mededinging op executieveilingen werd gefrustreerd. De gedragingen hebben plaatsgevonden bij ruim 2.000 woningen, die een gezamenlijke inkoopwaarde vertegenwoordigden van ten minste € 300.000.000,--. Hieruit volgt het economisch belang dat met de gedragingen gemoeid is. De gedragingen frustreerden niet alleen de normale (prijs)vorming op een veiling, maar ook de marktstructuur van het veilingproces. Uitgangspunt daarvan is immers dat openlijk tegen elkaar opgeboden wordt, niet heimelijk gedragingen op elkaar worden afgestemd en het eigenlijke opbieden niet plaatsvindt op een geheime onderlinge naveiling.
Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat het aanbod op de markt voor executieveilingen gevormd wordt door de omstandigheid dat eigenaars van een woning, die om welke reden dan ook niet langer in staat zijn te voldoen aan hun hypothecaire verplichtingen, in financieel moeilijke omstandigheden verkeren en om die reden gedwongen worden hun woning te verkopen. De overtreding van eisers en de andere handelaren heeft tot gevolg dat de opbrengst voor de verkoop van die woning veelal lager is dan deze bij een normale, niet gemanipuleerde, marktwerking zou zijn geweest, waardoor de voormalige eigenaar van de woning extra financieel nadeel ondervindt.
Het kartel kende verder een hoge organisatiegraad. Er werd een administratie bijgehouden, er was een hoge mate van loyaliteit en er werd toepassing gegeven aan een sanctiemechanisme indien handelaren zich niet aan de afspraken hielden.
Leeftijdsverweer
20. Een groot aantal beboete handelaren voert aan dat zij een dermate hoge leeftijd heeft bereikt, dat hun verdiencapaciteit om de boete te kunnen betalen zeer beperkt is. Voor een aantal handelaren geldt dat zij de pensioengerechtigde leeftijd al geruime tijd heeft bereikt en ook met gezondheidsklachten wordt geconfronteerd.
De rechtbank is van oordeel dat ACM in redelijkheid kan stellen dat de leeftijd (en gezondheid) van de handelaren op zichzelf genomen geen reden is om de boete te matigen of van boeteoplegging af te zien. Ten eerste wordt een ieder die aan het economisch verkeer
deelneemt geacht de wet te kennen en die te respecteren. Er is geen aanleiding om geen boete op te leggen uitsluitend vanwege het feit dat sommige handelaren de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, en daardoor slechts over een beperkte verdiencapaciteit zouden beschikken. Ten tweede is de financiële positie van een handelaar op leeftijd niet noodzakelijkerwijze slechter dan de financiële positie van een jongere handelaar. Op een handelaar van bijvoorbeeld 30 jaar oud kunnen financiële verplichtingen rusten die tot gevolg hebben dat een boete op hem een net zo grote dan wel grotere impact heeft dan op een gepensioneerde handelaar. ACM benadrukt dat boeteoplegging altijd met inachtneming van de financiële positie van de beboete persoon plaatsvindt zodat een mogelijk beperkte verdiencapaciteit van een gepensioneerde handelaar al door ACM in de bepaling van de boetehoogte is meegenomen. De verdiencapaciteit is echter niet de enige factor bij de bepaling van de draagkracht en de hoogte van de boete. Van belang is dat de boete is afgestemd op het inkomen en het vermogen. Het opgebouwde vermogen speelt dus net zozeer een rol. Dit vermogen is immers ook (al dan niet gedeeltelijk) afkomstig uit eerdere inkomsten.
Beroepen op (financiële) hardheid
21. ACM hanteert als hoofdregel in haar beleid dat zij bij het vaststellen van de hoogte van de boete niet verplicht is rekening te houden met de financiële positie van een eiser. Het faillissement van een eiser als gevolg van een boete zou echter niet in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. ACM matigt daarom de boete voor zover de inkomens- en vermogenspositie van een eiser daartoe aanleiding geeft.
De rechtbank is van oordeel dat het wettelijk vastgestelde boetemaximum in beginsel voldoende waarborg biedt tegen onevenredige beboeting in verhouding tot de draagkracht van de onderneming/eiser. De rechtbank is voorts van oordeel dat ACM in redelijkheid mag verlangen dat een eiser die een beroep op hardheid doet, dat beroep onderbouwt met recente controleerbare en verifieerbare gegevens. Gelet op het arrest van de HR van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685, dient de rechtbank bij haar toets mede de financiële omstandigheden van de overtreder te betrekken zoals die aan de orde blijken te zijn ten tijde van het onderzoek door de rechtbank.
Op grond van voornoemde boetesystematiek en het hiervoor weergegeven toetsingscriterium heeft ACM de volgende boetes opgelegd.
Voor eiser 1 heeft ACM bij het onderscheiden besluit II het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 351 =) € 19.305,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 88 =) € 48.400,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor eiser 1 € 67.705,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete voor eiser 1 afgerond € 169.000,--, waarop ACM de boete voor eiser 1 heeft vastgesteld.
Eiser 1 heeft ten opzichte van besluit I geen nieuwe financiële gegevens overgelegd. De rechtbank is niet gebleken dat ACM - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële positie van eiser 1.
Voor eiser 2 heeft ACM bij het onderscheiden besluit II het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 537 =) € 29.535,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 144 =) € 79.200,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor deze eiser € 108.735,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete voor eiser 2 afgerond € 271.000,--.
Bij besluit II van eiser 2 heeft ACM de door deze eiser in beroep overgelegde financiële gegevens betrokken en is tot de conclusie gekomen dat eiser 2 de boete van € 271.000,--, niet kan dragen. ACM heeft de boete (ongewijzigd) vastgesteld op € 225.000,--. De rechtbank is gezien de financiële gegevens die eiser 2 heeft ingebracht, niet gebleken dat ACM - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële positie van eiser 2.
Eiser 2 heeft ter zitting gesteld dat er sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van eiseres 7. Hij heeft de boete van € 225.000,-- alleen te dragen terwijl eiseres 7 dat gezamenlijk kan doen. De rechtbank overweegt dat het bij de toepassing van de hardheidsclausule gaat om een individuele matiging, het gaat om de vraag wat de onderneming kan dragen. In die zin is er geen sprake van ongelijke behandeling.
Voor eiser 3 heeft ACM bij het onderscheiden besluit II het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 701 =) € 38.555,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 147 =) € 80.850,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor eiser 3 € 119.405,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete voor eiser 3 afgerond € 298.000,--, waarop ACM de boete heeft vastgesteld. Eiser 3 heeft niet aangevoerd deze boete niet te kunnen dragen.
Voor eiser 4 heeft ACM bij het onderscheiden besluit II het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 363 =) € 19.965,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 52 =) € 28.600,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor deze eiser € 48.565,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete voor eiser 4 afgerond € 121.000,--, waarop ACM de boete heeft vastgesteld. Eiser 4 heeft ten opzichte van besluit I geen nieuwe financiële gegevens overgelegd. De rechtbank is niet gebleken dat ACM - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële positie van deze eiser.
Voor eiser 5 heeft ACM bij het onderscheiden besluit II het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 1.119 =) € 61.545,--, en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 167 =) € 91.850,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor deze eiser € 153.395,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete voor eiser 5 afgerond € 383.000,--, waarop ACM de boete heeft vastgesteld.
Eiser 5 heeft reeds in bezwaar aangevoerd dat hij de boete niet kan dragen en heeft daartoe financiële gegevens overgelegd. De rechtbank stelt vast dat ACM in besluit I daar ten onrechte niet op is in gegaan. Dit motiveringsgebrek is niet hersteld in besluit II. De rechtbank is op basis van de door eiser overgelegde financiële gegevens van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn financiële positie zodanig is dat, ten einde te komen tot een evenredige sanctie, - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - een matiging van het boetebedrag noodzakelijk is. Het rapport van de accountant dat eiser in beroep heeft overgelegd ziet op de maatschap en niet op zijn privé-situatie, terwijl eiser als natuurlijk persoon is beboet. Eiser heeft dan ook niet aangetoond dat hij de boete niet kan dragen.
Voor eiser 6 heeft ACM bij het onderscheiden besluit II het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 487 =) € 26.785,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 129 =) € 70.950,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor deze eiser € 97.735,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete voor eiser 6 afgerond € 244.000,--. Bij het besluit II van eiser 6 is ACM tot de conclusie gekomen dat eiser de boete van € 244.000,--, niet kan dragen. ACM heeft de boete (ongewijzigd) vastgesteld op € 225.000,--. De rechtbank is gezien de financiële gegevens die eiser 6 heeft ingebracht, niet gebleken dat ACM - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële positie van eiser 6.
Voor eiseres 7 heeft ACM bij het onderscheiden besluit II het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 875 =) € 48.125,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 178 =) € 97.900,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor eiseres € 146.025,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete voor eiseres afgerond € 365.000,--. Bij het besluit II van eiseres 7 is ACM tot de conclusie gekomen dat eiseres de boete van € 365.000,--, niet kan dragen. ACM heeft de boete (ongewijzigd) vastgesteld op € 225.000,--. De rechtbank is gezien de financiële gegevens die eiseres 7 heeft ingebracht, niet gebleken dat ACM - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële positie van eiseres 7.
Voor eiseres 8 heeft ACM bij het onderscheiden besluit II het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 413 =) € 22.715,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 64 =) € 35.200,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor deze eiseres € 57.915,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete voor deze eiseres afgerond € 144.000,--,waarop ACM de boete heeft vastgesteld. Eiseres 8 heeft ten opzichte van besluit I geen nieuwe financiële gegevens overgelegd. De rechtbank is niet gebleken dat ACM - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële positie van eiseres 8.
Voor eiser 9 heeft ACM bij het onderscheiden besluit I het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 769 =) € 42.295,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 43 =) € 23.650,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor deze eiser € 65.945,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete voor deze eiser afgerond € 164.000,--,waarop ACM de boete heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat ACM - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële positie van eiser 9. Aan het in beroep door eiser 9 overgelegde rapport inzake jaarstukken 2012 van ZWF Consultancy kan de rechtbank reeds geen waarde ontlenen, nu dit stuk niet is ondertekend.
Voor eiser 10 heeft ACM bij het onderscheiden besluit I het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 265 =) € 14.575,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 28 =) € 15.400,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor deze eiser € 29.975,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete afgerond € 74.000,--,waarop ACM de boete heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de financiële positie van eiser 10 van dien aard is dat, ten einde te komen tot een evenredige sanctie, - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - een matiging van het boetebedrag noodzakelijk is. De accountantsverklaring van 25 maart 2014 die eiser 10 heeft overgelegd ziet op zijn bedrijf en niet op zijn privé-situatie, terwijl eiser 10 als natuurlijk persoon is beboet. Eiser 10 heeft hiermee onvoldoende aangetoond dat hij de boete niet kan dragen.
Voor eiser 11 heeft ACM bij het onderscheiden besluit II het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 358 =) € 19.690,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 54 =) € 29.700,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor deze eiser € 49.390,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete afgerond € 123.000,--,waarop ACM de boete heeft vastgesteld. Eiser 11 heeft ten opzichte van besluit I geen nieuwe financiële gegevens overgelegd. De rechtbank is niet gebleken dat ACM - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële positie van eiser 11.
Voor eiser 12 heeft ACM bij het onderscheiden besluit II het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 352 =) € 19.360,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 90 =) € 49.500,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor deze eiser € 68.860,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete afgerond € 172.000,--, waarop ACM de boete heeft vastgesteld. Eiser 12 stelt met de veiling € 87.000,-- te hebben verdiend. De rechtbank overweegt dat het bij het opleggen van een boete niet (alleen) gaat om het ontnemen van het voordeel, maar ook om bestraffing. Een boete van € 172.000,-- is in dat licht bezien niet onevenredig. Eiser 12 heeft ten opzichte van besluit I geen nieuwe financiële gegevens overgelegd. De rechtbank is niet gebleken dat ACM - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële positie van eiser 12.
Boeteverlagende omstandigheid
22. Door een aantal eisers is aangevoerd dat zij veel negatieve media-aandacht hebben gekregen, waardoor zij reeds zwaar zijn getroffen. Dit zou volgens hen als boeteverlagende omstandigheid moeten worden aangemerkt.
De rechtbank volgt eisers hier niet in. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van meer dan te verwachten aandacht, die aanleiding zou moeten geven voor boetematiging. Bovendien zijn er ook eisers die zelf de publiciteit hebben gezocht. Van disproportioneel veel media-aandacht is niet gebleken, zodat verweerder om die reden ook niet hoefde over te gaan tot een verdere verlaging van de boete.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat, in het onderhavige geval, het feit dat eisers privé dan wel zakelijk behoorlijk financiële gevolgen hebben ondervonden van de tegen hen genomen besluiten, vooral door (de aankondiging van) het beëindigen van de bancaire relaties door de bank, wel een omstandigheid is waarmee naar het oordeel van de rechtbank rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de boete in die zin dat daarvan een matigende werking uitgaat. De rechtbank ziet dan ook aanleiding hiermee rekening te houden als boeteverlagende omstandigheid en acht een verlaging van de opgelegde boetes met 10% passend.
Eindconclusie
23. Uit al het voorgaande volgt dat het beroep van eiser 5 tegen besluit I en II gegrond is wegens een motiveringsgebrek en dat de beroepen tegen besluit I en II van alle eisers vanwege de hoogte van de boetes, en daarmee strijd met het evenredigheidsbeginsel, gegrond zijn. Besluit I en II komen voor zover zij zien op de hoogte van de boetes voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige zijn de beroepen tegen besluit I en II ongegrond.
De rechtbank zal in zoverre zelf in de zaak voorzien en acht met de verlaging van 10% de volgende boetes passend en geboden:
- -
-
€ 152.100,-- voor eiser 1;
- -
-
€ 202.500,-- voor eiser 2;
- -
-
€ 268.200,-- voor eiser 3a, waarbij het bedrag waarvoor eiseres 3b en eiseres 3c aansprakelijk zijn voor de boete € 1.485,-- is;
- -
-
€ 108.900,-- voor eiser 4c, waarbij eiser 4a en eiseres 4b hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel;
- -
-
€ 344.700,-- voor eiser 5;
- -
-
€ 202.500,-- voor eiser 6;
- -
-
€ 202.500,-- voor eiseres 7;
- -
-
€ 129.600,-- voor eiseres 8;
- -
-
€ 147.600,-- voor eiser 9;
- -
-
€ 66.600,-- voor eiser 10;
- -
-
€ 110.700,-- voor eiser 11a, waarbij het bedrag waarvoor eiseres 11b en eiseres 11c aansprakelijk zijn voor de boete € 11.880,-- is; € 154.800,-- voor eiser 12.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat ACM aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt ACM in de door eisers gemaakte proceskosten. Op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) worden voor de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand de onderhavige 12 beroepen beschouwd als één zaak. Op grond van onderdeel C2 van het Besluit vermenigvuldigt de rechtbank de wegingsfactor van de zaak met een factor 1,5. Gelet hierop stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 7.305,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen voor de regiezitting en 3 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 2 (zeer zwaar) x 1.5).
Eisers hebben de rechtbank verzocht ACM te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijke gemaakte kosten ten bedrage van € 49.000,-- voor (het inschakelen van) Lexonomics. ACM heeft hierop gesteld dat het rapport van Lexonomics uitsluitend betrekking heeft en uitsluitend relevantie heeft voor de vraag of de door ACM beboete gedragingen van de handelaren kwalificeren als een mededingingsbeperking. Gelet hierop kan - aldus ACM - een vergoeding van de door Lexonomics gemaakte kosten uitsluitend aan de orde komen als de door ACM geconstateerde overtreding in beroep (in het geheel) geen stand zou houden. ACM heeft verder aangevoerd dat - gelet op het Besluit - voor een eventuele vergoeding van de opgevoerde uren niet het door Lexonomics gerekende uurtarief in aanmerking komt, maar het forfaitaire tarief.
De rechtbank overweegt allereerst dat aan een veroordeling tot vergoeding van de deskundigenkosten niet in de weg staat dat de bijdrage van de door eisers ingeschakelde deskundige niet van belang is geweest voor de gegrondverklaring van het beroep (zie onder meer het arrest van 16 november 2012 van de HR, ECLI:NL:HR:2012:BY2770).
De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Uit de jurisprudentie volgt dat ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, in het algemeen als maatstaf kan worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de opmerkingen van de Bac ten behoeve van besluiten I van dat laatste sprake is.
Op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid en onder b, van het Besluit, in verbinding met artikel 8:36, tweede lid, Awb, moet een veroordeling in de kosten van een deskundige worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Eisers hebben in dit verband - met een beroep op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het Besluit - verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eisers aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het besluit.
Gelet op het voorgaande dient ACM aan eisers op basis van de door de deskundige opgevoerde - door ACM niet betwiste - 167 uren tegen een bedrag van € 116,09 per uur een bedrag van in totaal € 19.387,03 te vergoeden.
Eiser 1 heeft de rechtbank voorts verzocht ACM te veroordelen in de door hem gemaakte reiskosten van € 260,40. Deze kosten zijn gebaseerd op een kilometervergoeding omdat het voor hem onmogelijk is om met het openbaar vervoer te reizen. Eiser 1 verzoekt tevens om vergoeding van parkeerkosten van € 53,--. Eiser 9 heeft de rechtbank verzocht ACM te veroordelen in de door hem gemaakte reiskosten van € 237,36 (gebaseerd op een kilometervergoeding), verletkosten van € 32,-- wegens (missen van) krantenwijk, verschot van € 0,50 voor een postzegel en € 102,-- aan andere kosten (consumpties en diner).
De rechtbank verwijst in dit verband naar het Besluit. Artikel 1 van dit besluit vermeldt de kosten waarop een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking kan hebben. Onder c worden in dit artikel de reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende vermeld. In artikel 2, eerste lid en onder c, van het Besluit wordt, voor de hoogte van de reis- en verblijfkosten verwezen naar artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Hierin is bepaald dat reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse, voor vergoeding in aanmerking komen, dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer, indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. In vergoeding van parkeerkosten is in dit besluit niet voorzien, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de autokosten komen deze voor eiser 1 op € 260,40 nu het, hetgeen door verweerder niet is weersproken, voor eiser 1 niet mogelijk is om met het openbaar vervoer te reizen. Voor eiser 9 geldt dat de autokosten niet voor vergoeding in aanmerking komen nu er tussen [plaats] (woonplaats eiser 9) en Rotterdam in voldoende mate openbaar vervoer beschikbaar is. Voor eisers 9 stelt de rechtbank de reiskosten vast op een bedrag van € 113,24 (€ 28,31 enkele reis, twee zittingsdagen).
Wat betreft de verletkosten voor eiser 9 overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit het bedrag van de verletkosten wordt vastgesteld overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7,-- en € 78,-- per uur bedraagt. Verweerder heeft de (hoogte van de) door eiser gestelde verletkosten niet bestreden. Hierin ziet de rechtbank aanleiding deze kosten toe te wijzen tot een bedrag van € 32,--. De kosten van de postzegel en de overige door eiser 9 onder “andere kosten” opgevoerde kosten voor een bedrag van € 102,-- zijn geen kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen tegen besluiten I en II gegrond voor zover deze zijn gericht tegen de (hoogte van de) boetes;
- -
-
vernietigt besluiten I en II voor zover deze zien op de hoogte van de boetes;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de bestreden besluiten, hetgeen in dit geval inhoudt dat de hoogte van de boetes voor eisers worden vastgesteld op de bedragen zoals onder punt 23.1 opgenomen;
- -
-
verklaart de beroepen tegen besluiten I en II voor het overige ongegrond;
- -
-
bepaalt dat ACM aan eisers 3, 4, 7, 8 en 11 het door elk van hen betaalde griffierecht van € 318,--, vergoedt;
- -
-
bepaalt dat ACM aan de overige eisers het door elk van hen betaalde griffierecht van € 160,--, vergoedt;
- -
-
veroordeelt ACM in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 26.692,03, te betalen aan eisers, een bedrag van € 260,40 aan reiskosten van eiser 1 en een bedrag van € 145,24 aan eiser 9 voor reis- en verletkosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. A. van Gijzen en mr. Y.E. de Muynck, leden, in aanwezigheid van mr. M. Traousis - van Wingaarden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: